Niet eerder waren de dichters Gerrit Komrij en Rutger Kopland elkaar zo dicht genaderd als in de week waarin ze overleden, afgelopen juli, vijf dagen van elkaar. Dat besef bracht een herinnering terug uit de zomer van 1967, waarin Hans Keller hen beiden op een en dezelfde dag bijna had ontmoet.

Hans Keller

Aad Nuis en zijn vrouw bewoonden een verbouwde boerderij in de Achterhoek, de buurtschap Kotten tussen Winterswijk en de Duitse grens. Mijn vrouw en ik hadden de huur van de bouwval overgenomen, waar Aad eerder huisde, om er de weekends en de schoolvakanties van de kinderen door te brengen. Dat was in de buurtschap Woold, nog iets dichter bij Winterswijk. We leenden elkaar boeken, tijdschriften, kranten en zagen elkaar geregeld. Op die zomerse dag moest ik opeens terug naar Amsterdam. Ik nam afscheid, stapte op de fiets en reed eerst langs Aad om een boek terug te brengen.
 
Zijn vrouw  werkte in de tuin, ze trainde de kippen en zei:”Ga maar vast naar binnen, Aad zal zo wel komen, er zit al iemand op hem te wachten.” Dat was Rudi van den Hoofdakker, de Groningse psychiater, die door Aad eerder aan zijn pseudoniem was geholpen. “Eigenlijk mijn synoniem”, zei de vriendelijke jongeman die ik voor het eerst ontmoette. Voor zich op de lage tafel lag een dikke envelop. “Mijn nieuwe bundel, ik wil graag dat Aad er nog even naar kijkt.”
Ik kende zijn debuut “Onder het vee” van een jaar eerder en begreep nu ook het contact met Nuis. Ze gaven beiden hun poëzie uit bij Van Oorschot, waar ook het literaire tijdschrift ‘Tirade’ verscheen dat eerder gedichten van Chr.J. van Geel, Jan Emmens, Judith Herzberg, Dick Hillenius publiceerde. Ze heten in de recente literatuurgeschiedenis ‘de Tirade-dichters’ om hun kalme waarnemende poëzie te onderscheiden van de eerdere Vijftigers en de latere Maximalen en hun respectievelijke heftigheid. Welke bundel in de envelop zat, valt niet meer precies te reconstrueren. Het was de periode waarin Geert van Oorschot het in zijn hoofd had gehaald het jaartal van uitgave  niet meer in zijn boeken te vermelden. Zijn idee was dat ze zo jarenlang voor ‘recent verschenen’ konden doorgaan.

Nuis was kennelijk ergens opgehouden, ik kon niet langer wachten en moest de trein naar Amsterdam halen. Van den Hoofdakker/Kopland en ik gaven elkaar een hand – hij zou desnoods in hotel “De Klok” logeren  – en ik race-te naar Winterswijk, zette mijn fiets op slot en liep het stationnetje binnen, net op tijd.

“Enkeltje Amsterdam,” hijgde ik. Vanachter het loket klonk het vriendelijk en lijzig:”Rustig maar, overal vertraging.” Ik herinner me dat ik opkeek en toen zag wie ik me dankzij de stem herinnerde: Gerrit Komrij met wie ik vorige week in Amsterdam bij uitgeverij De Arbeiderspers had kennis gemaakt. “Wat doe jij hier?” vroeg ik perplex. Hij antwoordde:”U bedoelt mijn broer. Meneer Nuis verwarde ons ook al met elkaar.”