Mijn verblijf in Tokyo voelt aan alsof ik ‘n klein jongetje ben dat ronddwaalt in een groot, driftig druk en geolied oerwoud. Het zijn de grote, architectonische blokken van staal en glas, samen met de buizen van beton en beekjes van asfalt, die jungle van deze metropool vormen. Het is het gebulder van de trein die voorbijrazen, ondergronds en bovengronds, in een grijskleurig habitat. Met de biodiversiteit is het teleurstellend gesteld: Het ziet er zwart-wit van de beleefde salarymen.

In het begin deed het mij verlangen naar huis, mijn geliefde Amsterdam, als ontsnapping aan het grootstedelijke. Die escapistische drang dreef mij, in de begindagen van mijn verblijf, naar een kleine sushibar in een achterafstraatje van ‘klassiek’ Tokyo, Asakusa. De chef wist dat ik rust wilde en bood mij de tijd aan om aan te wijzen wat mij lekker leek. Geheel willekeurig heb ik maar een plaat bij elkaar gekozen, want zo goed is m’n Japans nu ook weer niet.
Het genot zat hem niet alleen in het eten zelf, alsmede het tempo waarop ik de sushi at. Dat veranderde op het onoplettende moment dat mijn mond zich vulde met een smaak die ik niet kon plaatsen. Opeens werd mijn tong geprikkeld door een smaak die heel anders was dan al die rauwe tonijn, zalm, inktvis, paling en coquille.

Het was, naar achteraf bleek, het meest sadomasochistische delicatesse wat Michel Abdel Malek ooit heeft gegeten. 

Kijk me nu hier liggen, nagenieten van de voorpret,
Lepeltje, Lepeltje,
Zij aan Zij,
Ondanks de tijd, we rusten reeds lang,
ben ik ’t nog steeds niet zat
Hoe’k hier met jou mag wiegen, dé mythe van het visbuffet,
Doet zelfs de ijskoude porseleinen schaal voel’n als ’n warm bad.

Jouw zachte, zilte, zwaarzwoele geur
Zelfs bewerkt wees je de luxe waard,
En ondanks d’odeur als dat van ’n clochard,
ben je des vlezen’s fine fleur:
Een mengeling van steak, vis, kaviaar
en wrange pastrami met ’n vlezigheid van satijn,
jouw belichaming –draadjes-- , grof én fijnbesnaard,
Zo schoon, je zou haast verboden zou moeten zijn.

Over je dierlijke sappen niet te zwijgen, als een dauphin,
Gevallen, het was zijn tijd, na een gehard gevecht om leven,
-Onze liefdesgondel, daaróm bedropen van dedain-
zou bloeden als jij, niet lakend aan Hades’ doodsschrik.
En ofschoon m’n voorheen stijfe geweten,
nu schoon, sereen, verheven,
Verzucht ik tóch onder jouw leed, en dat zware lijf,
Ik, de rijstbaal, en jij,
Moby Dick.

De ironie wil dat je bent besteld, en, nu reeds getrancheerd,
Op deze koude plaat,
Met mij aan je zij,
Wordt je begeerd door deze vrouw,
zij, die vlees beschouwt als lóochening.
Jíj bent háár verboden vrucht. Edoch,
zoals Eva het niet kon weerstaan,
Heft zij nu ons, vlug, gauw,
met twee houtjes vingers, naar haar herbivoren opening
Dit opulente, geheime tripartite,
waar ‘t mij, al-dente, en ‘t jou, rauw,
door haar, de alchemiste,
die al haar vlezige lusten heeft opgekropt,
onbetwist en zonder twijfel, wordt verenigd,
krijgt, na een kortstondig beschouw,
een rede vol lof, nadat zij uitroept dat dit, onbedeeld,
het meest hemelse is, dat ooit in ‘r mond is gestopt.

En mocht jij je enigszins afvragen,
of je nog ter enig nut zult dienen in je leven,
Los van ’t wetenschappelijk onderzoek,
waarvoor je bent bevist.
Placht dan jouw verstand de inzage,
om de zin des levens op te geven,
Omdat je meent dat onze verteerde resten door haar
toilet worden gewist?

Wees gerust.

Want voor die angstige uren,
die je hebt uitgezeten, op dat jagende vissersschip
Eindigen jij en ik, morgenavond, als Dirty Sanchez,
op Marianne Thieme’s bovenlip. 

Dit item werd eerder gepubliceerd op een van de vorige Dorst weblogs.