‘Zoekt en Gij zult vinden’, zei mijn vader in de hoorn die ik zo stevig tegen mijn oor drukte dat het pijn deed, mijn adem ingehouden zodat ik zeker wist dat ik alle woorden zou horen. Hopend op één van zijn vergelijkingen waarin hij mij zou vertellen dat onrust hetzelfde was als de lammertijd bij de schapen, slapeloze nachten en moeder die in die weken alleen maar beschuit met muisjes at en dat het na maart vanzelf weer overging.

In plaats daarvan stak hij een sigaret op en zuchtte voor het effect even gemaakt vaderlijk. Op de achtergrond hoorde ik mijn moeder vragen of ik wilde dat ze wat spinazie voor me invroor en wat ik nu toch in vredesnaam moest doen in Berlijn, of ze daar andere tijden hadden en of ze harder moest praten als ze mij zou bellen om de afstand te overbruggen. Ik zei dat ik ze zou gaan missen en toen hing vader op omdat de koeien op springen stonden.

Diezelfde dag nog vertrok ik en kwam ik na zeven uur aan in het appartement dat ik huurde in Mitte. Ik ging op het tweepersoonsbed liggen en huilde nog even met mijn neus in de vacht van mijn knuffel Heimwee (een wit katje met een roze strikje en marine blauwe ogen) maar ging toen algauw slapen.

Iedere ochtend werd ik al vroeg gewekt door een Duitse herder die onder mijn raam stond te blaffen, zijn tong hing naar buiten en deed mij denken aan de schoenlepel die oma altijd gebruikte om haar opgezwollen enkels in haar zondagse schoenen te krijgen, in haar laatste dagen draaide ze er omeletten mee om in de koekenpan. Na het schrijven ging ik naar buiten waar ik steeds rechtdoor liep zodat ik de weg makkelijker terug zou kunnen vinden. De grote gebouwen deden mij denken aan de hoge meneren uit de kerkbanken, zo grauw en torsend maar toch ook beschermend. Steeds herhaalde ik in mezelf dat ik minder beduusd in het rond moest kijken, mijn ogen dimmen als de grote lichten van een huurauto om onopgemerkt te blijven. Toen ik thuis kwam besefte ik me dat er zoveel plaatsen zijn waar je kon verblijven, slapen, een maaltijd bereiden, verliefd worden, dat het me even bang maakte. Ik had heimwee naar mijn kamer 655 kilometer verderop waar ik het een paar dagen geleden nog niet meer uithield, het bos en naar vader en moeder op de boerderij maar nog het meest naar mezelf. Want wie was ik in deze grote stad waar niemand naar me omkeek? Misschien, bedacht ik me, hoefde ik niet te zoeken naar een plek om me voor eeuwig vast te leggen om alleen dan de rust te kunnen vinden en gelukkig te worden. Misschien zat het hem in het weggaan om uiteindelijk weer terug te keren naar het vertrouwde of om meerdere plekken te bewonen zodat je altijd onderweg kunt blijven, aan de eenzaamheid mag ontsnappen, te zien dat deze ergens anders net zo huist.

De avonden waren doodstil. Alleen dan kraakten de planken onder mijn voeten alsof een woning zich ook ongemakkelijk voelde als er niet werd gepraat, geschreeuwd of gezongen. De meeste tijd bracht ik door in bad met Chopin uit mijn mobiel, droog gehouden in een washandje. Daarna de zoveelste aflevering van Theo & Thea. Aan het eind van de week belde mijn moeder. ‘Ja’, zei ze wijs en hard de hoorn in, ‘meerdere huizen hebben kan geen kwaad, zoals een koe met zeven magen zich toch ook niet vaker verslikt’.