Knevel in de nacht, hij schenkt wijn in een geboende grot. Zijn gast is een verloren zoon, die op zijn dertiende jaar het christelijk geloof verliet en atheïst was geworden. Ik was op mijn dertiende ook atheïst, niet geworden, maar geboren.

Knevel in de nacht, hij schenkt wijn in een geboende grot. Zijn gast is een verloren zoon, die op zijn dertiende jaar het christelijk geloof verliet en atheïst was geworden. Ik was op mijn dertiende ook atheïst, niet geworden, maar geboren. Ik was een geboren atheïst en daardoor dacht ik dat atheïsme de natuurlijke toestand was, ik dacht dat de dwaalleren na de geboorte hun intrede deden, en dat denk ik trouwens nog steeds.
Op mijn dertiende werd ik voor het eerst geconfronteerd met het hoofdkenmerk van het christendom, de arrogantie. Een aangetrouwd, rooms familielid, ouder dan ik, vertelde dat alleen christenen een geciviliseerde maatschappij konden bouwen. Ik schrok van de vanzelfsprekende neerbuigendheid, van de onverhulde minachting.
In de geboende grot ging het gesprek dezelfde kant op. Knevel hijgde met voorkennis, hij wist dat de gast na zijn periode van ongeloof was teruggekeerd op het nest. Maar nu moest hij vertellen, vertellen, vertellen hoe erg het was geweest. En dat deed de gast, daarvoor was hij uitgenodigd. Het atheïsme was een makkelijk leven (lees: oppervlakkig, immoreel, lichtzinnig, inhoudsloos.) Ik zat erbij met mijn lege leven, ik was weer dertien jaar, alleen christenen kunnen een geciviliseerde maatschappij bouwen.