Zestig jaar geleden zei mijn buurmeisje Lucie Gerritsen dat ironie een vorm van lafheid is. Het was lente, niet dat dat iets met deze schokkende opmerking te maken heeft, maar sindsdien denk ik juist in de lente vaak aan ironie.

Zestig jaar geleden zei mijn buurmeisje Lucie Gerritsen dat ironie een vorm van lafheid is. Het was lente, niet dat dat iets met deze schokkende opmerking te maken heeft, maar sindsdien denk ik juist in de lente vaak aan ironie.

Ook nu weer, ik stond met Jan Leyers op de markt in een Zuid-Afrikaanse stad, hij praatte met een charmante koopman die ondanks de hitte een bontmuts droeg. Hij verkocht kleurige, dunne sjaaltjes, wel duizend per dag, zei hij, misschien wel meer dan duizend. Het leek mij overdreven en ik dacht dat Jan Leyers ook sceptisch was. De koopman wilde zo veel verdienen dat hij een nieuwe Land Rover kon kopen. Dat zou ook het moment zijn dat hij de Glorie Gods kon uitdragen. Een prediker moest tonen dat hij succesvol en dus rijk was. Deze theorie heb ik wel vaker gehoord van Afrikaanse predikers, maar in dit geval zag en hoorde ik ook nog iets anders: ironie. Moeilijk te bewijzen, maar ik was er zeker van dat de moedige man ironisch was. Ik nam afscheid van Jan Leyers, dacht met leedvermaak aan Lucie Gerritsen, zette de televisie uit en zat weer op de lederen bank, waarop ik iedere avond zit als ik naar de wereld kijk.