Als ik uit het vliegtuig spring en de kleine parachute zich ontvouwt, ontstaat er een razend geklapper om me heen, onverdraaglijk.

Er is geen groter contrast te bedenken met de stilte na het openen van de grote parachute, het geluidloos glijden, wat een genot om dat mee te maken. (Ik zou bijna schrijven ‘om dat mee te mogen maken’, maar ik beheers me.)
Ik hang trouwens niet in de lucht, ik zit voor de televisie, waar anders. Ik kijk naar Humberto Tan die samen met Jeanette van der Holst, een tachtigjarige durfal, uit een vliegtuig springt. Humberto en Jeanette zitten ieder vast aan hun eigen militaire instructeur. Het is een uitje, maar ook een oefening. Militairen moeten hun vaardigheden bijhouden, ze moeten soms met artsen, technici, hulpverleners naar beneden springen, mensen die het nooit gedaan hebben en dus onverwacht kunnen reageren. Elke avonturier probeert de hartkloppingen op te voeren en de risico’s van het avontuur zo klein mogelijk te houden. Als Jeanette weer op aarde is, is ze zo enthousiast dat ze graag het eerstvolgende vliegtuig zou nemen voor de volgende sprong.
Ik heb een vriend die alleen in een vliegtuig wil zitten als hij het zelf gemaakt heeft. Dat bestaat ook. Hij gaat in een lege loods op een stoel zitten, kijkt om zich heen, maakt wat schattingen en begint dan met de bouw. Ik beschouw hem als een man die zeer ver van mij afstaat, hij heeft verschillende kleine vliegtuigen gemaakt met lichte tweedehands motoren uit Japanse sloopauto’s. Hij vloog over Afrika door diepe kloven waar aan beide kanten grote gieren naar hem zaten te kijken. Over vliegen zegt hij: het is negentig procent verveling en tien procent doodsangst. Hij heeft me vaak uitgenodigd voor een tochtje van tien minuten boven een Hollandse polder, maar ik ben niet uit dat hout gesneden, ik ben iedere keer blij als ik de A1 overleef.
Ik ben de vriend van Vasco da Gama, ik blijf achter in Lissabon als hij afvaart om de zeeroute naar Indië te ontdekken.