Ooit, in een ander leven, ben ik wel eens van binnenuit getuige geweest van een politieactie. Ik zat timide achter in een auto van een ploeg agenten die iemand in de nacht van zijn bed gingen lichten.

Ik herinner me twee bijzonderheden: het radiocontact met twee mannen die in een observatiewagen zaten, en het gedoe om een hondengeleider die in een ander deel van de stad was opgehouden en niet op tijd aanwezig kon zijn.
Het gebeurde dertig jaar geleden en ik had natuurlijk nog geen vermoeden van de achter de horizon levende Wilders, die ooit zou voorstellen de politie in te schakelen om islamitische gebedshuizen te sluiten en verboden korans bij particulieren op te halen.
In het debat hierover vroeg Buma zich af hoe dat allemaal georganiseerd moest worden, terwijl hij en passant onthulde dat hijzelf ook een koran in zijn bezit had, strafbaar in de nieuwe orde.
Een afgevaardigde die ik niet herkende riep in de interruptiemicrofoon: ‘Dictatuur.’ Wilders antwoordde: ‘Nee, vrijheid.’ Maar hij bedoelde dat hij slechts praatte over zijn eigen vrijheid om te zeggen wat hij wil. Het is een spel, de democratie is een spel op een klein veld. Ik heb gemengde gevoelens als ik zie dat harde tegenstanders elkaar na het debat niet alleen een hand geven maar elkaar ook met een soort incestueuze genegenheid aankijken. Vooral nu sinds Bin Laden alle deuren op het Binnenhof gesloten zijn en de veiligheid een vorm van verstikking is geworden, heb ik moeite om een ordinair soort cynisme te onderdrukken. In de krant worden zogenaamde debatanalyses gemaakt, terwijl iedereen weet dat er geen koran uit het huis van een gelovige verwijderd zal worden. (Tenzij de nieuwe jaren dertig voor de deur staan en een zuiverende wereldoorlog ons wacht – wat je ook wel eens leest.)