De vrouwelijke taxichauffeur uit het stadje Freilassing zei: ‘Kom maar naast me zitten.’
Dat deed ik, want we moesten nog zo’n honderd kilometer rijden en ik had geen zin in ruzie. Toen ik naast haar zat zei ze: ‘Boven de tien kilometer vind ik het prettig als mensen vooruitbetalen.’
Honderd kilometer was ruim boven de tien, dus ik gaf haar honderd euro. Ze legde het bankbiljet op haar dashboard. Ik vermoedde dat ik weldra in slaap zou vallen, het regende, en lezen in een rijdende auto, dat zou er toch niet van komen. Maar de chauffeuse zei: ‘Ik kan dit traject dromen. Ik rijd het drie keer week.’ ‘O,’ zei ik, ‘steeds met dezelfde passagier?’ ‘Steeds met dezelfde,’ antwoordde ze. ‘Hij moet naar het dialysecentrum. Hij heeft slechte nieren en in dat centrum maken ze zijn bloed schoon. Maar hij kan nauwelijks meer lopen. Als we bij dat centrum aankomen dan wordt hij zo vanuit de stoel waar jij nu zit in bed getild.’ Ze keek naar me en ik had het gevoel dat het haar maar matig beviel dat ik nog kon lopen.
Op dat moment haalde ze op een landweggetje een vrachtwagen in, en ik zei: ‘Ik heb haast, maar ik kom liever vijf minuten later aan zonder ongeluk.’
‘Helemaal met je eens,’ antwoordde ze, ‘als die nierpatiënt hier zit begint hij me ook altijd op te jutten, kunnen we niet inhalen, kunnen we niet sneller, maar ja, hij is bijna dood, hem kan het niets meer schelen. Hij wacht op een kunstnier, maar volgens mij gaan ze hem die niet meer geven.’
Ze haalde weer een auto in. ‘En hij rijdt op rekening. Wordt allemaal betaald door de ziektekostenverzekering, maar hij zal me nooit iets extra’s geven. Misschien is dat ook lastig, omdat hij vanuit zijn rolstoel in de taxi wordt getild en dan vanuit de taxi weer op de brancard. Maar mensen in een rolstoel zullen toch ook contant geld op zak hebben?’
Ik zei dat het zitten in een rolstoel vrijgevigheid niet in de weg hoefde te staan. Het leek me het beste om met die opmerking het gesprek als beëindigd te beschouwen.