In een aangenaam restaurant in Rotterdam voerde ik met een vrouw die ik niet heel goed kende een gesprek over schaamte.

Zoals reguliere lezers weten, heeft schaamte mijn grote interesse. Ik had me op deze plaats weleens positief over schaamte uitgelaten, een opvatting waar niet iedereen het mee eens was; velen vinden dat schaamte vooral negatieve effecten heeft. Ik niet, maar misschien ben ik een masochist. Dat laatste sluit ik oprecht niet uit, al wil ik niet worden geslagen, subtiele mentale vernedering heeft mijn voorkeur.

Tijdens het gesprek werd nog eens herhaald wat schaamte nu eigenlijk is: het vermeende of werkelijke oordeel van de ander dat geïnternaliseerd wordt. Daarop zei mijn tafelgenote: ‘Bij schaamte voelt het alsof het negatieve oordeel eeuwig is.’

Wat schaamte kennelijk pas werkelijk tot schaamte maakt, is de sensatie dat het oordeel nooit meer zal kunnen worden herzien. Wie na een sollicitatiegesprek ontdekt dat er nog wat scheerschuim aan de wang kleeft, zal vrezen dat hij dit scheerschuim metaforisch gezien nooit meer weg zal kunnen poetsen. Wat hij ook doet, zo komt het hem voor, in de ogen van de sollicitatiecommissie zal hij niet meer zijn dan dat vlokje scheerschuim.

Het mag dan wel zo voelen, maar volgens mij is het geïnternaliseerde oordeel van de ander niet waarlijk eeuwig. De drager van de schaamte kan er immers een ander oordeel tegenover stellen. Hij is niet machteloos tegenover de eigen schaamte. Door middel van taal kan de schaamte geheel of gedeeltelijk worden opgeheven – ooit stelde ik dat als ik schrijf de enige momenten zijn waarop ik mij echt niet schaam.

Kafka’s beroemde zin luidt dat de schaamte K. zal overleven. Maar welke schaamte?

Literatuur is een deconstructie van de schaamte. De schrijver haalt de schaamte uit elkaar en maakt er iets anders van.
Literatuur relativeert het eeuwige oordeel van de schaamte.