Een korte verhandeling over slapen, kinderen en literaire experimenten.

Wie niet slaapt, gaat dood. Een bevriende neurowetenschapper vertelde me dat je als volwassene zeven tot acht uur slaap nodig hebt en dat het goed is zeker drie à vier uur achter elkaar te slapen. Je kunt je slaap wel onderbreken maar niet te snel. Het effect van een middagdutje van drie kwartier zou niet zo groot zijn, hoewel ik dat zelf anders ervaar.
Tijdens een diner zei een vriend, vader van een betrekkelijk jong kind, dat iedereen wil uitslapen, maar dat het ouderschap dit bemoeilijkt.
Het gesprek ging verder over het ouderschap – volgens deze vader bevind je je als ouder de eerste drie jaar van het leven van je kind in een gevangenis, wat mij een overdreven uitspraak leek – maar ik bleef denken aan de veronderstelling dat iedereen wil uitslapen.
Te veel slapen is dikwijls een teken van depressie en te lang slapen schijnt ook niet goed te zijn. Daarnaast heb ik de ervaring dat vaak en langdurig uitslapen gepaard gaat met schuldgevoelens.
Niet iedereen moet of wil uitslapen, zoveel was duidelijk, maar daarover wilde ik geen discussie beginnen. Wel over die gevangenis. Ik zei: ‘Juist een baby kun je toch overal mee naartoe nemen? Je legt het kind neer en het slaapt.’
‘Het schreeuwt,’ antwoordde mijn vriend.
Ik had andere herinneringen aan mijn petekind, dat ik al naar restaurants meesleepte toen het zes dagen oud was, wat er vermoedelijk toe heeft geleid dat hij thuis eten tegenwoordig als een traktatie be- schouwt.
‘Een baby kan overal slapen,’ zei ik, hoewel ik stiekem ook wel wist dat er baby’s zijn die dat echt niet kunnen.
Ik geloof dat de kersverse ouder in staat moet zijn te onthechten. Misschien is dit een beroepsafwijking, maar ik zie een kind als een literair experiment met andere middelen. Het experiment kan mislukken en dan moet je als ouder tegen je kind zeggen: ‘De lezers lieten het afweten, ze hebben je niet begrepen, helaas, maar misschien word je een paar honderd jaar na je dood herontdekt en begrijpen ze je dan wel.’