’s Ochtends bij de bakker, als mijn dochter een grap maakt, hoor ik mezelf net iets harder lachen dan ik eigenlijk lachen moet, en als ik haar toesta de spekkoek op te eten voor het ontbijt, doe ik dat met te veel bravoure. Ik zeg: ‘Ach ja, het is vakantie, doe maar.

’s Ochtends bij de bakker, als mijn dochter een grap maakt, hoor ik mezelf net iets harder lachen dan ik eigenlijk lachen moet, en als ik haar toesta de spekkoek op te eten voor het ontbijt, doe ik dat met te veel bravoure. Ik zeg: ‘Ach ja, het is vakantie, doe maar.’
Ik meen het, maar ik zeg het te hard, te gemaakt nonchalant. Ik benadruk mijn gemak. Ik doe stoer. De toon is vreselijk. Ik ben een aansteller geworden. Het kruipt in mijn gebaren, mijn stem, mijn houding.
’s Middags in de zon op de fiets spelen we een soort bipolair spel. In de schaduw zegt ze kreunend: ‘O, wat een slecht weer…,’ een meter later in de zon roept ze: ‘Ah, wat een heerlijk weer!’ en dan weer: ‘O, wat een slecht weer…’ en in de zon weer terug naar: ‘Ah, wat een heerlijk weer!’
Ik doe mee, het is aanstekelijk, maar zelfs zulke ongein kun je wel en niet aanstellerig doen. Het heeft veel met publiek te maken. Ik voel de eventuele getuige, en het is alsof ik mijn gewone gedrag naspeel en aandik. Misschien komt het doordat ik al drie weken lang alleen met een onvermoeibare kleuter in de stad rondhang. Ik verbaas me over het plezier dat we hebben, maar hoe meer ik dat plezier benadruk, hoe uitgeputter ik ben als zij in bed ligt. Er is dan geen getuige meer, geen tegenspeler, alleen ikzelf met de herinnering aan mijn aanstellerij.
Morgen zal ik normaal doen.
Op de normale dag is het bloedheet en het is niet moeilijk om me niet aan te stellen. Pas als het koeler wordt, fietsen we de stad in, eten ijs en komen vlak voor acht uur ’s avonds verveeld in een drogist in een buitenwijk terecht, waar we roze Slime kopen. Plakkerig elastisch spul, waarmee we op de stoep voor het verlaten winkelcentrum lange draden trekken. Dan fietsen we terug de stad in. Vlak bij ons huis komen we een vriend tegen op een vol terras. Terwijl ik met de vriend praat – fiets aan de hand, dochter er nog op – smeert zij het roze fluorescerende Slime in haar haar. Ik zie het te laat. Ze kijkt triomfantelijk. Het spul wil er niet meer uit. Ik pak haar kinderschaar (die ze in een tasje meedraagt samen met haar beer, een rol wc-papier en afplaktape om imaginaire wonden bij zichzelf en haar knuffel te verbinden) en knip plukken haar af vermengd met roze smurrie. Ik kijk niet om me heen naar de mensen die mij bezig zien met deze bizarre activiteit. Ik probeer precies zo hard te lachen als ik het grappig vind, niet harder.