De heimwee begint altijd een kleine week voor vertrek, als ik langs bloemenstalletjes fiets en weet dat het de moeite niet waard is om bloemen te kopen. Ik moet binnenkort weg en dan staan die bloemen daar.

De heimwee begint altijd een kleine week voor vertrek, als ik langs bloemenstalletjes fiets en weet dat het de moeite niet waard is om bloemen te kopen. Ik moet binnenkort weg en dan staan die bloemen daar.

Ik ben al niet meer echt waar ik ben, en er vangt een proces aan dat het best te vergelijken is met het verfrommelen van een sok. Het is alsof ik word ingestopt in mezelf, zoals alleen een sok dat kan. Ik keer naar binnen en als ik zit te wachten op de taxi die me naar Schiphol zal brengen, is er al weinig meer van me over. Ik ben misselijk en verdrietig en ik zit daar naar te kijken, naar de zwart verfrommelde binnenkant, het enige waar ik zicht op heb. Het lukt me niet om de taxichauffeur aan te kijken.

Dat ik een sok ben geworden, realiseerde ik me eigenlijk pas aan het eind van de vliegreis. Steeds als de stewardess me iets vroeg of aanbood, merkte ik te laat dat er tegen mij gesproken werd, en moest ik haar haar woorden laten herhalen. De stewardess had dat natuurlijk gemerkt, ik zal niet haar eerste reizende sok zijn geweest.
Bij het uitstappen, als de stewardessen zo vriendelijk op een rij staan aan het begin van de uitstapslurf en iedereen gedag zeggen, boog ze naar me toe, haar gezicht bijna tegen het mijne aan: ‘Goedendag mevrouw,’ ze praatte extra hard, ‘een hele fijne tijd in Buenos Aires.’  Ze hoefde haar zinnen niet te herhalen en ik moest haar wel aankijken, of probeerde dat.

Ik zei ‘dankjewel,’ en deed mijn best haar te zien. Met een zaklamp was ze de sok in gekropen en scheen midden in mijn gezicht. Ik kon haar niet negeren, maar van de schrik verfrommelde de sok daarna verder, dieper in zichzelf.

Ik realiseerde me dat ik de mensen niet meer aankeek en toch kon ik niet uit mezelf ontsnappen. Ook bij de douane ging het slecht. Te laat merkte ik dat me iets werd gevraagd en ik begreep niet wat.

Ik gaf een antwoord: ‘Esther.’

Natuurlijk wilde hij niet weten hoe ik heette, dat stond in mijn paspoort, hij wilde de naam van mijn hotel.

Esther.

Het was het oudste antwoord uit mijn leven, dat ik in een reflex had gegeven.

Grote, vreemde, enge mensen, hun gezichten ver boven je, die je vragen: ‘En hoe heet jij?’