Ik reed naar het strand en ik verdroeg de popzenders op de autoradio niet.

Ik wilde geen slappe liedteksten meer ­horen, niet weer over die allesbepalende Ander, en nog een keer en nog een keer.

Ik zocht de klassieke zender op en even deed de muziek me de mensen vergeten, precies wat ik wilde.

Tot de presentator het muziekstuk af­kondigde en zei nieuwsgierig te zijn naar de mening van de luisteraar, om daarna brieven te gaan voorlezen: ‘Meneer Proper uit Zaandam schrijft ons dat Bach…’. Ik vloekte hartgrondig en wist niet hoe snel ik van zender moest veranderen.  

Toen ik later alleen over het strand liep wist ik zeker dat ik de mensen haatte en dat ik hier voor de zee kwam en voor niets of ­niemand anders.

Ik liep langs een vader en zoon die voetbal speelden. De vader gaf trapadvies, ik haatte die vader, hij had een rotstem, een lelijk accent en hij dacht dat hij kon voetballen.

Opnieuw schoot de vader de bal naar zijn zoon, maar geheel uit de richting en de zoon liep niet hard genoeg om de bal te kunnen aannemen. De bal rolde op de zee af maar moest eerst langs mij. Zonder twijfelen nam ik een kort aanloopje en schoot de bal met een prachtig boogje naar de zoon.

‘Dankje,’ riep de vader. Ik liep door en stak nonchalant een zwaaiende hand op, zonder om te kijken. Ik gloeide, van geluk en liefde en ik wist zeker dat ik van de mensen hield.

Ik had zo graag gewild dat het de zee was die mij troostte die dag, maar het was die vader.

Ik dacht aan het gedicht ‘Midden in het leven’ van de Poolse dichter Tadeusz Rózewicz, dat zo eindigt:

een mens sprak tot het water / hij sprak tot de maan / tot de bloemen tot de regen / hij sprak tot de aarde / tot de vogels / tot de hemel

de hemel zweeg / de aarde zweeg / als hij een stem hoorde / die vloeide / uit de aarde het water en de hemel / dan was dat de stem van een ander mens