Als ik in de tuin werk en ik tref een worm aan, schuif ik hem gemakkelijk opzij.

Ik schrik niet van alles wat er friemelt onder stenen of in de grond. Maar als ik een paar bloemen afknip en ze meeneem naar de keuken om in een vaas te zetten en er valt een kleine naaktslak uit de bladeren op het aanrecht dan roep ik gadverdamme. Wat ik in de tuin met blote handen terzijde schuif, vind ik op het glimmende rvs blad smerig en veeg ik onhandig met veger en blik op, met gestrekte armen, ver van mijn lichaam vandaan.
Het is net zoals juffrouw Lammers al zei, mijn juffrouw Engels op de middelbare school die ik een collega ooit hoorde vertellen dat in haar auto een kuipje slagroom had gelekt uit de boodschappentas.
‘En nu,’ zei ze, ‘ruikt mijn hele auto naar een kaaswinkel. En ik vind een kaaswinkel best lekker ruiken, maar niet in mijn auto.’
Ik heb waarschijnlijk ook Engels van juffrouw Lammers geleerd, maar ik heb vooral geleerd dat er geen enkele plek is die naar een kaaswinkel hoort te ruiken behalve de kaaswinkel. En zo zijn pieren ook alleen maar leuk in de grond en slakken zijn eigenlijk sowieso niet leuk, maar op mijn aanrecht nog veel minder.
De kaaswinkelanekdote is dertig jaar oud, ik heb nooit moeite hoeven doen om die te onthouden, in tegenstelling  tot allerlei andere zaken die ik op de middelbare school had moeten leren.
Ik ben bang dat ik een onproductieve eigenwijsheid had als tiener, ik vond dat alles wat men mij wilde leren er in principe niet toe deed. Jammer. Behalve het effect van lekkende slagroom op een auto had ik toch ook heus wel de ideeën van Keynes kunnen onthouden?
Nog steeds kan ik de krant behandelen als een eigenwijze puber. Dan lees ik vooral de kleine artikelen die er niet toe lijken te doen of ik bestudeer de lettertypes en zelfs de reclamefoto’s.
De laatste tijd spreek ik mijzelf toe: ‘Lees het hoofdartikel, en lees het helemaal!’
Een openbaring. Het evidente wereldnieuws blijkt minstens zo interessant als een kaaswinkel.
Jaar in jaar uit loop ik door open deuren. Zo was ik al tien jaar oud, toen ik voor het eerst warm eten at. Niet dat ik het niet eerder kreeg voorgeschoteld, maar ik was altijd zo druk aan het kletsen dat ik pas aan de maaltijd begon als het eten al koud was.
Ik weet niet waarom ik niets te vertellen had die dag, maar ik begon meteen te eten en het eerste wat ik zei was: ‘Wat is dat lekker zeg, als het zo warm is.’
Ze keken op van hun bord, mijn vader, mijn moeder en mijn broer en schudden lachend hun hoofd. Het scheen dat zij dit dus al jaren wisten.