Lezend in 'Gehavende stad', de Rotterdamse literatuurgeschiedenis van Erik Brus en Fred de Vries, zie ik dichter Cor Vaandrager met een verkeersbord onder z’n arm dat hij koesterde als een lang gezocht voorwerp naar zijn dichtgegroeide rovershol lopen.

Lezend in Gehavende stad, de Rotterdamse literatuurgeschiedenis van Erik Brus en Fred de Vries, zie ik dichter Cor Vaandrager met een verkeersbord onder z’n arm dat hij koesterde als een lang gezocht voorwerp naar zijn dichtgegroeide rovershol lopen. Dat bord was welbeschouwd een gedicht. En ik zit in de kamer van Casper van den Berg die nog bij zijn moeder woonde, of weer, en die zo graag nog zijn laatste gedichten wilde voorlezen op de radio. Maar het door drugs geteisterde lichaam wilde niet meer. Hij zweeg. We hebben plaatjes gedraaid.
Op weg naar huis – en de weg naar Amsterdam was lang – herlas ik zijn gedicht waarin hij meesterlijk over wielrennen schreef. Over de jaren die wellicht terugkomen, nu de rennerslichamen hun eigen drugs weer moeten aanmaken, waarin er nog weleens een vluchter die de weg kwijt was het peloton tegemoet fietste.