Wat is beter, een vrije of een strenge opvoeding? In het achtdelige NTR-programma De kunst van het opvoeden buigt pedagoog Jo Hermanns zich over die vraag.

De kunst van het opvoeden
Donderdag, nederland 2, 19.25-19.55 uur

Op de boekenplank bij hoogleraar Opvoedkunde Jo Hermanns (1948) staat niet het definitieve opvoedboek. Hoe opvoeden moet, kunnen wetenschappers namelijk niet vertellen. Ze kunnen hooguit ouders helpen bij het doen van wat zij denken dat goed is. Dat is Hermanns’ conclusie na vijftig jaar studie van wat hij het ingewikkeldste proces van de wereld noemt.
De pedagogische wetenschap is relatief jong. Lange tijd was de studie van de opvoeding het terrein voor filosofen. ‘Zolang er filosofen bestaan, denken ze na over de opvoeding,’ zegt Hermanns. ‘In De wetten beschrijft Plato al uitgebreid de ideale opvoeding en beklaagde hij zich over hoe brutaal de kinderen van zijn tijd waren.’
Pas in de jaren na 1960 begonnen wetenschappers met een empirische bril naar de opvoeding te kijken. In dat decennium begon Hermanns met zijn studie psychologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij vertelt: ‘Ik wilde graag onderzoek doen. In Nijmegen viel ik met mijn neus in de boter. Hoogleraar Johan Kremers importeerde vanuit Amerika een wetenschappelijke benadering van de psychologie en startte een psychologisch laboratorium. Dat leidde tot een explosie van studenten en medewerkers. Binnen korte tijd steeg het aantal eerstejaars van een handjevol tot 300.’
Na zijn studie ging Hermanns aan de slag als ontwikkelingspsycholoog aan de pedagogische faculteit van de Universiteit Utrecht. Hij stortte zich op de risicofactoren. ‘Mijn theorie was, en is, dat opvoeden het ingewikkeldste proces van de hele wereld is, maar dat het toch bijna altijd goed gaat. Als de omstandigheden goed zijn, gaat het vanzelf. Kinderen zien er schattig uit en als ze iets nodig hebben beginnen ze te blèren. Een ingebouwd mechanisme zorgt dat het vanzelf op gang komt. Alleen, soms gaat het fout en ontsporen ouders en kinderen. Ik onderzocht of je kunt voorspellen wanneer het mis gaat. Dat blijkt mogelijk voor grote stoornissen, maar voor kleinere is het lastig. In mijn laatste onderzoek naar risicofactoren heb ik niet naar de kinderen gekeken, maar naar hun ouders. Zij blijken onverwacht goed aan te zien komen of het fout gaat of niet.’

Normen en waarden
Hermanns heeft tijdens zijn promotie in Utrecht de pedagogische faculteit zien veranderen. ‘Toen ik er ging werken, had de faculteit nog een grote afdeling theoretische pedagogiek. Die zag je langzaamaan verdwijnen en plaatsmaken voor mijn soort onderzoekers. De resultaten van de empirische invalshoek waren zo spectaculair dat de theoretische invalshoek verdween. Inmiddels is de theoretische pedagogiek praktisch weggevaagd. Pas nu dringt het besef door dat al die wetenschappelijke feitjes wel boeiend zijn, maar dat je niet moet ophouden met nadenken over normen en waarden en de betekenis van empirische wetenschap,’ zegt Hermanns.
Na zijn promotie werkte Hermanns als jeugdhulpverlener en sinds 1991 is hij hoogleraar Opvoedkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij specialiseert zich in de opvoedingsondersteuning. En dat geeft dan ook zijn benadering van opvoedkundige problemen aan. ‘De nadruk ligt nu veel te veel op therapie. Men definieert een opvoedprobleem als een probleem van het kind. Ik hanteer een globalere benadering en vraag aan de ouders wat zij willen en kunnen veranderen. Dan pas vraag ik hoe ik hen daarbij kan helpen. Hulp van vrijwilligers blijkt vaak al een goede oplossing. Pas als het echt nodig is, komt professionele hulp in zicht.’

Waarheden als koeien
De rol die wetenschappers kunnen spelen in de opvoeding, vindt Hermanns bescheiden. ‘Veel mensen denken dat wetenschappers wel weten hoe het moet. We weten eigenlijk maar heel weinig. Het enige wat we kunnen doen, is ouders ondersteunen in wat ze zelf willen. Ik ben in al die jaren nog nooit een ouder tegengekomen die het slechte wil voor zijn of haar kind. Het probleem is vaak dat ze het wel weten, maar niet de middelen hebben.’
In de vijftig jaar dat Hermanns zich met opvoedkunde bezighoudt, heeft hij veel waarheden als koeien de revue zien passeren. ‘Aan het begin van mijn loopbaan heerste de opvatting dat een kind zich heel sterk hecht aan één persoon. Dat was dan vooral de moeder. Kinderen die zonder moeder opgroeien, zouden het minder goed doen. Maar inmiddels is gebleken dat dat niet opgaat. Kinderen kunnen zich ook aan meerdere mensen hechten en aan andere mensen dan hun moeder, en vervolgens gewoon gelukkig worden. Tegenwoordig hoor je vaak dat jongens in het basisonderwijs lijden onder het gebrek aan mannelijke leerkrachten. Maar als juffen jongens gewoon jongen laten zijn, dan is er geen enkel probleem. Hetzelfde geldt trouwens voor kinderen met twee ouders van hetzelfde geslacht. Kinderen zijn gebaat bij goede ouders, of dat nu een vader en een moeder, twee vaders of twee moeders zijn.’

Gouden sleutel
‘Opvoeden doe je niet volgens een kookboek,’ stelt Hermanns. ‘De gouden sleutel, waar iedereen naar op zoek is, bestaat gewoon niet. Nu hoor je weer dat ouders aan mindfulness moeten doen om goede opvoeder te zijn. Of mensen geloven in de triple p-methode [positive parenting programme] . Maar wat voor het ene kind wel werkt, werkt niet voor een ander kind. Kinderen met adhd hebben bijvoorbeeld weer veel meer baat bij duidelijke grenzen, rust en regelmaat. Ik vind het lachwekkend om te denken dat je de opvoeding in één keer op een ander spoor kunt zetten.’
Hermanns heeft zich een groot deel van zijn leven bezig gehouden met het bestuderen van de opvoeding. Is hij daarmee ook de ideale vader? ‘De opvoeding van je eigen kind is een heel ander verhaal. Je komt erachter dat wetenschappelijke kennis van beperkte waarde is. Als je een kind krijgt, verandert dat je meer dan alle kennis die je tot je hebt genomen. Ik heb zelf geprobeerde de communicatieve opvoedstijl toe te passen, waarbij je het kind als serieuze gesprekspartner ziet. Mijn vier kinderen zijn bijzonder aardige mensen geworden die het nog steeds goed met elkaar en hun ouders kunnen vinden. Dat is een pluim voor de opvoeder.’