In voetbalgek Brazilië werd het spelletje ooit geïmporteerd door een Brit. Er was profvoetbal voor nodig om de raciale scheidslijnen definitief te slechten.

Na tien jaar kostschool in Engeland, waar hij aanvaller was bij de voorloper van Southampton fc, keerde Alex Miller in 1894 terug naar zijn geboorteland Brazilië, waar hij met twee lederen voetballen onder de arm in Santos van boord stapte. De overlevering wil dat Miller zo het voetbal in Brazilië introduceerde. Zijn vader was een Schotse ingenieur die een spoorlijn van Santos naar São Paulo aanlegde, het achterland met zijn lucratieve koffieplantages.
Voetbal werd een nieuw tijdverdrijf voor Britse en andere Europese immigranten, waarbij het moest opboksen tegen elitesporten als roeien, rugby en het suffe cricket. Ook voetbal was een rijkeluissport; kleurlingen en zwarten mochten niet meedoen, hadden er ook geen tijd en geld voor. De slavernij was in Brazilië pas in 1888 afgeschaft, waarna 3,5 miljoen zwarten veelal naar de steden trokken en daar een armoedig bestaan leidden. Op afstand konden ze zich vergapen aan de door chique uitgedoste blanken gebezigde nieuwigheid. ‘Het geeft hun een grote voldoening of vervult hen met grote smart wanneer dit ding, een soort gelige blaas, in een door houten palen gevormde rechthoek belandt,’ noteerde een verslaggever verbijsterd. Maar twintig jaar later was voetbal al de populairste sport van het land.
Bracht Miller São Paulo aan het voetballen, in Rio de Janeiro was het Oscar Cox, een Britse Braziliaan die in Lausanne had gestudeerd. Hij nam een leren bal mee uit Zwitserland en richtte de oudste club van Brazilië op: Fluminense. Tot op de huidige dag bestaat enorme rivaliteit tussen tussen de carioca’s uit Rio, als aanhangers van Flamengo, en de paulista’s van Fluminense uit São Paulo.

Discriminatie en segregatie tekenden de beginjaren. ‘Pó de arroz’ ofwel rijstpoeder, luidt nog steeds de scheldnaam voor Fluminense, refererend aan de eerste kleurling van die club die zich met dat spul insmeerde om er blanker uit te zien. De latere topspeler Artur Friedenreich, zoon van een Duitse immigrant en een zwarte Braziliaanse, probeerde zijn kroeshaar met brillantine te pletten. De blanke clubs wierpen zo lang mogelijk drempels op om mulatten en zwarten buiten de deur te houden, waarop die zelf maar clubs oprichtten. Voetballen kon je immers ook met door elastiek bij elkaar gehouden lappen of sokken – een theorie wil dat zwarte Brazilianen daar hun gave dribbel en balcontrole aan te danken hebben. In 1904 was Bangu Athletic, een fabrieksclub uit een afgelegen voorstad van Rio, de eerste club die zwarten in het eerste elftal opstelde.

Acceptatie
Toen Friedenreich in 1919 om het Zuid-Amerikaans kampioenschap tegen Uruguay het enige doelpunt scoorde kon hij niet meer stuk en zou uitgroeien tot een legende. Langzaam maar zeker werd de voetbalapartheid opgeheven, tot invoering van profvoetbal in de jaren dertig er definitief een eind aan maakte. Geld slechtte de sociale en raciale scheidslijnen. Zwarte spelers werden voortaan ook door witte clubs gecontracteerd. Maar pas in de jaren vijftig, ten tijde van Garrincha en Pelé, was de acceptatie van donkere spelers algemeen.
Anno nu kent Brazilië nog volop segregatie. In Rio en São Paulo zie je uitsluitend zwarten als chauffeur, portier of huishoudster, en in de betere buurten heeft zwart personeel nog een aparte dienstlift. Tv-presentatoren, acteurs en modellen zijn daarentegen uitsluitend blank. Evenals voetbaltrainers. Sinds 1988 is racisme strafbaar, maar in de praktijk wordt die wet nauwelijks gehandhaafd.
Terwijl het buitenland graag mag denken dat Brazilië een regenboogmaatschappij is waar huidskleur geen rol meer speelt, geldt nog steeds: hoe donkerder, hoe kansarmer. Het WK voetbal, door president Rousseff ‘de cup tegen racisme’ genoemd, zal daar weinig of niets aan veranderen.