Hartstochtelijk, melancholisch of weemoedig. Verlangen kent vele vormen, ook in de kunst. Bij iedere aflevering van Made in Europe plaatsen we een longread. Deze keer: verlangen.

auteur: Maarten Slagboom

Het is 1962, de nieuwe tijd kondigt zich aan, maar de oude draagt nog altijd zorg voor de goede zeden. Florence en Edward brengen hun huwelijksnacht door in een ouderwets hotel aan de zuidkust van Engeland. Hij kan niet wachten, zozeer ziet hij er naar uit om gelegitimeerd de liefde te consumeren. Zij op haar beurt ziet er juist als een berg tegenop. Geen misverstand: ze houdt zielsveel van hem, maar bij de gedachte aan lichamelijk contact voelt ze eigenlijk alleen maar weerzin. Na het avonddiner belanden ze dan uiteindelijk in de slaapkamer. Er is het gehannes met de rits van haar jurk, het gestuntel met lief bedoelde woorden. Dan steekt hij zijn hand onder haar jurk, en streelt haar dijbeen. En terwijl hij denkt ‘Eindelijk!’, voelt zij zich juist steeds verder bevriezen. Frigide, is het woord, al gruwt ze daarvan. Dit kan niet anders dan desastreus verlopen. Op dat moment weerklinkt de stem van de schrijver. ‘And what stood in their way?’, is de retorische vraag die de Brit Ian McEwan dan stelt in zijn novelle On Chesil Beach. ‘Their personalities and pasts, their ignorance and fear, timidity, squemishness, lack of entitlement or experience or easy manners, then the tail end of a religious prohibition, their Englishness and class, and history itself. Nothing much at all’.

melancholiek en romantiek

Their Englishness, daar heb je het al. De Engelsen en hartstocht, dat is als de Duitsers en humor. Zou je ervan maken: de Portugezen en hartstocht, dan zou vermoedelijk niemand een wenkbrauw fronsen. Het lijkt alsof er een onzichtbare grens dwars door Europa loopt, horizontaal welteverstaan. Een grens die Europa verdeelt in een preuts, streng en calvinistisch Noorden en een bourgondisch, zorgeloos en zinnelijk Zuiden. Het is een cliché waar de honden geen brood van lusten, toch schuilt er een kern van waarheid in. Nederland is een goed voorbeeld. Geroemd om de kale taal, het vlakke lijnenspel dat ruimte laat voor heldere Hollandse luchten. Geen woord te veel, geen franje, less is more tot lijfspreuk verheven. Het land van Mondriaan, van Hans van Manen en van Alex van Warmerdam. Nederlands verlangen is het verlangen naar de horizon, naar een maaiveld waarboven geen kop kan uitsteken, naar vergezichten, koeien en brede rivieren in oneindig laagland. Nederlands verlangen schuilt in dat lijnenspel waarmee zelfs een stempel werd gezet op het stratenplan van New York. Streng, gecontroleerd. Geen land waar men de teugels laat vieren en zich volop overgeeft aan de mentaliteit van Que Sera, Sera.

Met buurland Duitsland is iets geks aan de hand. Het staat evenmin symbool voor blinde passie en joie de vivre, maar speelde desondanks een hoofdrol in de Romantiek, met al haar grote emoties. Vooral in de bergen vindt de melancholieke, rusteloze romanticus zijn walhalla. Kijk naar Der Wanderer über dem Nebelmeer, het beroemde schilderij van de Duitse schilder Caspar David Friedrich. We zien een man op de rug. Hij kijkt vanaf een hoge rots uit over een zee van mist naar het hem omringende gebergte. In het boek Made in Europe wijst Pieter Steinz er terecht op dat we allemaal onze eigen gedachten kunnen hebben bij het zien van dat indrukwekkende nevellandschap. ‘Eindelijk rust,’ kun je denken, vrij naar Goethes ‘Über allen Gipfeln ist Ruh’. Maar je kunt ook heel prozaïsch denken: ‘Het was vroeg opstaan maar het loont de moeite’. Of: ‘Zal ik springen?’

Der Wanderer über dem Nebelmeer door Caspar David Friedrich (1818)

Uit het schilderij Der Wanderer spreekt die typisch Teutoonse zwaarmoedigheid. Die had ook de jonge Johann Wolfgang von Goethe. Toen hij aan een zogenoemde Grand Tour begon – bepaald niet ongebruikelijk in zijn tijd, zo’n reis langs de kunstschatten van Europa – werd ook hij zich bewust van de denkbeeldige grens dwars door Europa. Er is Noord-Europa en er is het gebied ultra montes, het land aan de andere kant van de Alpen. In de avondkoelte maakte ik een wandeling en nu bevind ik me werkelijk in een nieuw land, in een geheel vreemde omgeving,’ noteerde hij kort na zijn aankomst in Italië. ‘De mensen leiden een laks en lui leventje. Zonder meer wordt de grootste zorgeloosheid tentoon gespreid, maar leven en drukte genoeg. De godganse dag kletsen buurvrouwen erop los en maken kabaal, en tegelijk hebben zij allemaal iets om handen, zijn ze met iets bezig. Ik heb nog geen enkele vrouw gezien die niets uitvoerde.’

Meer nog dan een reisverslag is Goethes Italienische Reise een zoektocht naar zichzelf, net als bij een hedendaagse backpacker die een jaar door Azië reist. Tegen het eind van zijn tweede verblijf in Rome lijkt Goethe geslaagd in zijn missie. ‘In Rome heb ik mezelf voor het eerst gevonden, ik ben hier voor het eerst in harmonie met mezelf gelukkig en verstandig geworden.’ Jezelf vinden, het is een streven dat de Romanticus kenmerkt. Vandaag de dag klinkt het als een advies uit een derderangs zelfhulpboek, maar eind 18e eeuw was het een relevatie. De ogen waarmee Goethe Europa aanschouwde waren sowieso hun tijd vooruit. Prachtig voorbeeld uit de Italienische Reise is de passage waarin hij schrijft hoe hij, als hij de Alpen net over is, in een dorpje de ruïne van een kasteel zit te schetsen. Een kring van omstanders stelt zich rond hem op en de sfeer wordt vijandig. Wat moet dat hier? Is hij soms een spion die stiekem de versterkingen in beeld brengt? Zelfs de burgemeester, met ‘afgestompte trekken op zijn onbenullige gezicht’, komt er aan te pas. Goethe redt zich vakkundig uit de benarde situatie, maar het geeft goed aan dat de manier waarop we nu, gewapend met een camera, door het openluchtmuseum Europa lopen en ons vergapen aan pracht en praal, nog maar een relatief korte traditie kent.

Voor een reisgids van Karl Baedeker was Goethe nog een kleine eeuw te vroeg. Met de komst van de automobiel, de trein, de scheepvaart en het vliegtuig werd de behoefte aan informatie voor de well-to-do toerist steeds groter. Karl Baedeker, bedenker van de reisgidsenreeks die zou uitgroeien tot de Lonely Planet van zijn tijd, had een kiosk in Deutsches Eck, waar de Moezel en de Rijn samenkomen, niet ver van Koblenz. Hij verkocht er ansichtkaarten, kranten en versnaperingen. Stoomschepen meerden er af en aan, toeristen stapten er op voor een urenlange tocht naar de Lorelei. Baedekers reisgidsen waren beroemd vanwege hun dundruk en mooie typografie, en hun karakteristieke rode bandjes met gouden letters. De nauwkeurigheid van de teksten was spreekwoordelijk en de adviezen decent (‘Loop niet oververhit een kathedraal in’). Het woord sneltoerisme deed haar intrede. Sneltoeristen hadden weinig tijd en wilden in korte tijd zo veel mogelijk moois zien en ondernemen. Daarbij konden ze wel wat hulp gebruiken. In het woordenboek van de gebroeders Grimm (inderdaad, die van de sprookjes), verschenen in 1845, is een toerist ‘degene die, meestal een Engelsman of Amerikaan, met een Baedeker onder de arm, bezienswaardigheden afwerkt’. De romantische reislust mondde langzaam maar zeker uit in een industrie. Filmregisseurs die de tijd van de Grand Tour verbeelden aarzelden niet om Baedeker eer te bewijzen. Zo rent in de Agatha Christie-verfilming Death on the Nile de Duitse professor met de rode Baedeker in de hand tussen alle cultuurschatten door die Egypte te bieden heeft. En passant verifieert hij of het aantal zuilen van de tempel wel overeenkomt met wat de reisgids vermeldt. En in A Room with a View laat de Britse gouvernante haar gevolg Florence zien aan de hand van haar Baedeker. ‘Waar de Sante Groce is? Kijk dan even in de Baedeker!’

(tekst gaat door onder video)

reislust en zwaarmoedigheid

Ongebreidelde reislust als toonbeeld van verlangen. Het is dat eeuwige slenteren door die middeleeuwse smalle straatjes, de bevrijding van dwalen in een zelfverkozen doolhof. En het is in een opgepoetste Citroën DS door Europa scheuren, met een Baedeker in het dashboardkastje, de vrijheid tegemoet. Als vagebonden in die DS door Frankrijk trekken, net als Gérard Depardieu en Patrick Dewaere in Les Valseuses. Of je tegen haar aan vlijen als Brigitte Bardot op de reclamefoto’s, om vervolgens in te stappen op weg naar alweer een exotische bestemming. Meer en meer is de ‘Godin’ (Déesse) haar status van vervoermiddel ontstegen. In zijn essaybundel Mythologieën (1957) nam cultuurfilosoof Roland Barthes een ode op aan de DS, die toen nog een noviteit was. ’Ik geloof dat de auto tegenwoordig een vrij nauwkeurig equivalent is van de gotische kathedralen,’ schreef hij, ‘ik bedoel een grotere schepping die hoort bij de tijd, met hartstocht ontworpen door onbekende kunstenaars, die meer als beeld geconsumeerd wordt dan als gebruiksvoorwerp, door een heel volk dat zich haar toe-eigent als een volkomen magisch voorwerp. De nieuwe Citroën komt kennelijk uit de hemel vallen, gezien het feit dat hij zich allereerst voordoet als een supervoorwerp. Men moet natuurlijk niet uit het oog verliezen dat het voorwerp de beste boodschapper is van de hogere natuur: een voorwerp kan makkelijk volmaakt, zonder herkomst, gesloten en schitterend zijn, leven dat in materie veranderd is (de materie is veel magischer dan het leven), en het kan vooral een stilte hebben die tot het domein van het wonderbaarlijke hoort. De ‘Godin’ heeft alle kenmerken van één van die voorwerpen die uit een andere wereld afgedaald zijn, die belustheid op nieuwe dingen eigen aan de achttiende eeuw en aan onze sciencefiction voedt: vóór alles is de ‘Godin’ een nieuwe Nautilus.’

Een voorwerp dat uit een andere wereld is afgedaald om de onze verder te verkennen. In de Godin, die in Nederland ook wel de Snoek werd genoemd, moet menig bestuurder zich een ontdekkingsreiziger hebben gewaand. In zijn boek The Art of Travel bewierookt Alain de Botton de heilzame effecten van het reizen. De geest van Goethe waart daarin nog altijd rond. ‘At the end of hours of train-dreaming, we may feel we have been returned to ourselves - that is, brought back into contact with emotions and ideas of importance to us. It is not necessarily at home that we best encounter our true selves. The furniture insists that we cannot change because it does not; the domestice setting keeps us tethered to the person we are in ordinary life, but who may not be who we essentially are.’ Door te reizen zien we onszelf scherper. Tegelijkertijd is reizen een vorm van escapisme. Weg van hier, weg uit de sleur, elders is zoveel te ontdekken, en bovendien is ginds het gras altijd groener. Dat het eenmaal ter plaatse soms vies tegenvalt nemen we graag voor lief. ‘We hebben sterren gezien / En golven; en vlakten vol zand en vol gruis’ dichtte Charles Baudelaire in Le Voyage, ‘En ondanks malheurs en rampspoed bovendien / Hebben we ons dikwijls verveeld, net als thuis.’ Zelf kende Baudelaire, net als de andere poètes maudits, genoeg andere vormen van escapisme. De roes, altijd de roes. Een grootverbruiker van allerhande drugs, een anti-held met een zelfdestructieve kant zonder weerga. 'Ik dood mijzelf, omdat ik niet meer leven kan, omdat de moeite om in te slapen en de moeite om wakker te worden, mij onverdraaglijk zijn’ schreef hij in een afscheidsbrief, vlak voor een mislukte zelfmoordpoging. Het is het soort doodsverlangen met een romantische zweem, precies die merkwaardige cocktail die op de loop gaat met mensen wanneer ze fantaseren over de 27 Club, de groep zangers en zangeressen die op hun 27e stierven na een meeslepend leven. Live fast, die young, is het devies, en escapisme is een deugd. Baudelaire wist daar wel raad mee. Hij had opium, hij had drank, hij had seks. ‘Altijd moet je dronken zijn,’ schreef hij in Le Spleen de Paris. ‘Daar gaat het om; dat is de hele kwestie. Om de vreselijke last van de Tijd die uw schouders breekt en U eer aarde doet buigen niet te voelen, moet U zich onophoudelijk bedrinken. Maar waaraan? Aan wijn, poëzie of deugd, net wat U wilt. Maar bedrink U.’

In zwaarmoedigheid, al dan niet gedrenkt in alcohol, schuilt schoonheid, voor wie het zien wil. Op Noisey las ik onlangs een stuk van een vrouw die schreef dat ze gestopt was met haar therapeut nadat die had gezegd dat ze nog nooit had gehoord van de Britse popgroep The Smiths. ’As far as I was concerned, it was a professional failing on her part. She was a psychologist who primarily dealt with troubled and snotty young people in a college town and she couldn’t even speak our language.’ En even verderop: ‘I knew that I was getting somewhere with my current therapist when he told me that I didn't have to listen to Joy Division anymore. I considered it the first major breakthrough that I'd ever experienced in therapy.’ De grote golf new wave-groepen, vooral een Britse aangelegenheid, heeft een hele generatie een soundtrack bezorgd. Een generatie van shoegazers, in het zwart gekleed, de haren met zeep zorgvuldig in alle richtingen gestoken, de stemming opgelegd terneergeslagen. Die hang naar identificatie met kunstenaars en hun humeur kent een lange traditie. Er is veel voor te zeggen om die te laten beginnen met de cultus rond Goethes romandebuut Het lijden van de jonge Werther. Zoals de sombere goths zich spiegelden aan misantropen als Morrissey en Ian Curtis, spiegelden jongeren zich in de jaren zeventig van de 18e eeuw aan de gekwelde Werther en zijn liefde voor de onbereikbare Lotte. Ze droegen geen zwarte oog-makeup en zwarte, strakke broeken met metalen gespen, maar een blauwe rokjas, een geel vest en een gele kniebroek. Een enkeling schafte twee pistolen aan zoals in het boek en schoot zich net als de romanfiguur door het hoofd. Het is een effect dat bij gelegenheden – zoals de vermeende besmettelijkheid van de zelfmoord van Kurt Cobain – wordt aangeduid als het Werther-effect. ‘Ze zijn geladen – de klok slaat twaalf. Zo zal het dan zijn! - Lotte! Lotte, vaarwel! Vaarwel!’

Goethe zelf was ook iemand met wie je kon dwepen. Zoals filosoof Rudiger Safranski het schreef: ‘Met Goethe begonnen de sterrencultus rond de auteur. De auteur overstraalde zijn werk, en het leven van de kunstenaar ging zelf door voor een soort kunstwerk. (…) Vrijheid moet geleefd worden. Zulke figuren als Werther hebben haar voorgeleefd, en de schrijver Goethe beschouwde men na zijn roman ook persoonlijk als een genie van de vrijheid. Hij deed, dacht men, wat hem beviel. Hij deed voor hoe je kon leven in een onafhankelijkheid die navolgenswaardig leek’. Wat Goethes Sturm und Drang zo bijzonder maakt is dat hij zijn verlangen naar zelfcontrole, naar ordening van zijn leven, koppelt aan lichamelijke vrijheid, zonder enige vorm van schaamte. In Venezianische Epigramme fantaseert hij over een religie die masturbatie heilig verklaart. Daar zou hij zich direct bij aansluiten. Nee, Goethe is geen moralist. Groots en meeslepend leven, daar gaat het om. Of: uit dat ene leven dat ons gegeven is halen wat erin zit. Ook al zo’n belegen advies uit een eigentijds zelfhulpboek. Maar eind 18e eeuw is het een bevrijding.

(tekst gaat door onder foto)

Fadozangeres Cristina Branco

stad van verlangen

Zowel met Goethes Werther als met Friedrichs Wanderer zijn we in het hart beland van het Europese verlangen. Het is romantiek, het is dweepzucht met de natuur, het is doodsverlangen, en het is melancholie. Daarmee kunnen we, alle verschillen tussen Noord en Zuid ten spijt, de Alpen wel overbruggen. Want wat is welbeschouwd het verschil tussen Weltschmerz en het Portugese begrip saudade? Saudade is net zo lastig vertaalbaar als Weltschmerz. Saudade is in elk geval de gemoedstoestand die verklankt wordt in de fadomuziek. Uit eerbetoon aan de eerste fadista, Maria Severa, dragen veel fadozangeressen een zwarte doek over de schouder, zoals hun voorgangster deed toen haar onmogelijke liefde haar had afgewezen. Fado, de Europese blues bij uitstek, staat sinds vijf jaar op de lijst van immaterieel cultureel erfgoed van Unesco, en is voor altijd verbonden aan fadista Amália Rodrigues. ‘Er zit zoveel verdriet in me, ik ben een pessimist, een nihilist. Alles wat fado van een zangeres verlangt heb ik in me,’ zei Rodrigues. ‘Zodra ik op mezelf ben, komt de tragiek, en de eenzaamheid’.

De tragiek en de eenzaamheid mag dan universeel zijn, het verlangen aan de andere kant van Alpen kent grotere gebaren, is onstuimiger en wulpser. Er zijn veel steden van verlangen, maar er is er niet één zoals Rome. Regisseur Federico Fellini, met zijn voorliefde voor extravaganza, liet dat zien als geen ander. ‘Fellini zal altijd onlosmakelijk met Rome verbonden zijn ,’ zegt de Italiaanse filmprofessor Giovanni Spagnoletti daarover in een interview. ‘Je hebt het Colosseum, de Sint-Pieter, het Piazza del Popolo... en Fellini. Iedereen weet wat La Dolce Vita is, en wat paparazzo betekent. Ik woon al meer dan vijftig jaar in Rome en de stad laat me in feite koud. Maar Fellini kwam als achttienjarige naar Rome en voor hem heeft de stad altijd iets magisch gehouden. Hij heeft altijd de blik van de provinciaal, de buitenstaander gehad. Keek met grote ogen naar de grote stad. Die verwondering en dat verlangen vind je terug in zijn films. Fellini laat ook zien hoe mooi Rome is, terwijl andere filmmakers meestal inzoomen op de lelijkheid, het sociale onrecht.’

Naar dat magische Rome verlangden ook Ramses Shaffy en zijn geliefde Joop Admiraal, die in 1960 besloten dat ze rijp waren voor hun internationale doorbraak. ‘Eerst was het plan om naar Berlijn te gaan,’ vertelde Joop Admiraal later, ‘want Rijk de Gooyer was daar aardig bezig, maar toen zagen we La Dolce Vita, waarop Ramses zei: ‘We gaan naar Rome, punt uit, we gaan naar Fellini!’ Toen zijn we negen maanden in Rome geweest. En het is niet gelukt’. Een figurantenrolletje hier en daar, wat optredens in een nachtclub, verder was het armoe troef voor het tweetal. Rome bleek een brug te ver. Rome bleef voor altijd een belofte, die nooit zou  worden ingelost.

Niet dat haar bewoners zelf geen oningeloste beloftes kennen. Met Jep Gambardella in La Grande Belezza schiep filmregisseur Paolo Sorrentino een paar jaar geleden een hedendaagse Romein die ons rusteloze verlangen naar iets mooiers, groters, beters vertegenwoordigt. Gambardella is een 65-jarige journalist die ooit, lang geleden, een succesvol boek publiceerde en het sindsdien aan niets lijkt te ontbreken: geld, drank, mooie vrouwen, zeeën van tijd en altijd wel ergens een feest op een mooi dakterras om op te gaan in de genotzuchtige massa. Wat een leven, ben je geneigd te denken, wat een weelde. En terwijl die film aan je voorbijtrekt vormt zich ook de gedachte: wat een leegte. Gambardella mist iets in zijn leven, maar wat? Alle gemiste kansen, ze slaan genadeloos toe als de roes is uitgewerkt. Het maakt La Grande Belezza een film die gaat over onbestemd verlangen, hunkeren naar… ja, naar wat eigenlijk? Naar de schoonheid van weleer misschien, naar eerste keer-ervaringen, de eeuwige jeugd, naar spiritualiteit voor mijn part.

Sorrentino maakte met zijn film ook een ode aan La Dolce Vita, de klassieker van Fellini, die zich eveneens afspeelde te midden van de decadente beau monde. Maar de leegte van toen – de vroege jaren zestig - is niet dezelfde als die van nu. Sorrentino zegt daarover in een interview: ‘In Fellini’s films there was a feeling of easiness and it was a sort of ‘golden age’. There was a void in those films too, but it was then based on excitement and enthusiasm, and the positive energy of looking to the future. Today, you have a void as a lack of that positive energy and a lack of meaning.’

weemoed en passie

In het zonnige zuiden mag het leven op het eerste oog zorgelozer lijken, zoals Goethe noteerde na zijn aankomst in Italië, men kent er zijn eigen weemoed. En ja, die spreekwoordelijke zuidelijke passie is er ook. Misschien wordt dat ultieme, schaamteloze verlangen aan de andere kant van de bergen nog het meest expliciet uitgedrukt in het barokke beeld De extase van Theresia van Bernini. Het is te zien in de kleine kapel van de familie Cornaro, in een basiliek ergens in een oostelijke wijk van Rome. We zijn getuige van het moment waarop het hart van een vrouw doorboord wordt met de gouden pijl van een engel. Als de engel zijn pijl heeft teruggetrokken blijft Theresia in extase achter. Ze lijkt de aarde te ontstijgen, haar blik is gelukzalig, om niet te zeggen orgastisch. Bernini liet zich inspireren door de Spaanse 16e eeuwse heilige Teresa van Avila. In een autobiografisch geschrift tekende ze het volgende op. ‘Er verscheen aan mij een wonderschone engel. In zijn hand zag ik een lange lans. De punt ervan was als een vuur. De engel boorde zijn lans een aantal malen in mijn hart. Daardoor werd ik tot in het diepst van mijn ziel geraakt. De pijn voelde zo echt dat ik een paar keer hardop begon te kreunen. Tegelijkertijd voelde ik iets onbeschrijfelijks zoets. Dat was zo heerlijk dat ik niet het vermogen had te verlangen van dat gevoel verlost te worden. Geen aardse vreugde kan meer bevrediging schenken.’

Een uitzinnig mystiek orgasme, uitgehouwen in marmer, even pijnlijk als onbeschrijflijk zoet, daarvoor moeten we toch echt in het Zuiden van Europa zijn.