Rwanda heeft een zeer bloedige geschiedenis die wordt gekenmerkt door een strijd om de macht tussen de Tutsi’s (ongeveer 14% van de bevolking) en de Hutu (ongeveer 85% van de bevolking). De genocide in 1994 is zonder twijfel een zwarte bladzijde uit deze geschiedenis. Om inzicht te krijgen in de aanloop van dit drama moeten we verder terug in de tijd.

Rwanda werd een zelfstandige natie toen het in 1962, per beslissing van de Algemene Vergadering van de VN, werd gescheiden van Burundi, met wie het een gezamenlijk koningrijk vormde. Na de onafhankelijkheid konden in Burundi de Tutsi's aan de macht blijven, ondanks het feit dat deze in de minderheid waren. In Rwanda echter, kwam een gematigde Hutuleider aan de macht.

Een jaar na de onafhankelijkheid braken er gevechten uit tussen de Hutu's en de Tutsi's, waarbij vooral onder de laatste groep slachtoffers vielen. Als gevolg daarvan vluchtten grote groepen over de grens, vooral naar Uganda. Hier richtten de Tutsi's het ‘Rwandan Patriotic Front’ (RPF) op.

In de periode van 1990 tot 1992 viel het RPF vanuit Uganda Rwanda binnen met als doel de omverwerping van de Hutu regering. Duizenden slachtoffers vielen aan beide zijden en honderdduizenden Hutu vluchtten naar het regeringsgebied. Door de opmars van het RPF en de druk van de internationale gemeenschap besloot de zittende Hutu regering hervormingen door te voeren in het voordeel van de Tutsi bevolking. Ook sloot de regering in Arusha een vredesakkoord met het RPF en op verzoek van beide partijen werd door de Verenigde Naties de ‘UN Assistance Mission to Rwanda’ (UNAMIR) opgericht. De UNAMIR functioneerde onder een beperkt VN mandaat en had alleen de taak toezicht te houden op het afgesproken staakt-het-vuren.

Het is een understatement wanneer wordt gezegd dat de getroffen maatregelen niet erg succesvol waren. Tijdens de onderhandelingen over het akkoord van Arusha werden er in de kringen rond de Rwandese president Juvénal Habyarimana voorbereidingen getroffen voor een grootscheepse genocide op de Tutsi's. De vlam sloeg in de pan toen de president op 6 april 1994 werd gedood nadat een raket zijn vliegtuig neerhaalde. Zijn dood vormde letterlijk het startschot voor één van de afschuwelijkste en snelst voltrokken genocide’s van de twintigste eeuw. Al de volgende dag trokken Hutu er op uit om de Tutsi bevolking stelselmatig uit te moorden. Zij werden daarbij aangemoedigd door de lokale media die in de slachtpartij een cruciale rol speelden. Radiostations als ‘Radio Télévision Libre des Milles Collines’ verspreidden, in een land waar een groot deel van bewoners ongeletterd is, ongekend harde anti-Tutsi propaganda. Om de Hutu bevolking aan te moedigen in hun gruwelijke daden, gebruikten de presentatoren van de zenders dubbelzinnige termen die synoniem stonden voor moord en uitroeiing, zoals ‘van struikgewas ontdoen’ of ‘schoonmaken’.

Dit alles vond plaats terwijl de UNAMIR machteloos toekeek. De VN missie was vanwege het beperkte VN mandaat niet bevoegd in te grijpen en trok zich zelfs grotendeels uit het land terug nadat tien Belgische UNAMIR-leden om het leven waren gekomen. Onder leiding van de Canadese generaal Roméo Dallaire bleef de UNAMIR slechts met een - bijna symbolisch te noemen - getal van 300 man in het land vertegenwoordigd. Ondertussen trok het RPF (‘Rwandan Patriotic Front’) in een offensief verder naar Kigali, de hoofdstad van Rwanda om de overgebleven Tutsi's te hulp te schieten. Tijdens deze tocht voerden RPF-milities enkele wraakacties op de Hutu bevolking uit. De Franse regering startte in juni 1994 ‘Opération Turquoise’ op. Door een ‘veilige zone’ in het leven te roepen werden Hutuvluchtelingen een veilige aftocht geboden naar Zaire. Hierdoor konden ongeveer twee miljoen Hutu naar (voormalig) Zaïre vluchten. Een deel van deze vluchtelingen had actief aan de genocide deelgenomen en kon daardoor niet meer voor hun daden worden vervolgd. Uiteindelijk nam de RPF op 19 juli 1994 de macht in Rwanda over waardoor de moordpartijen konden worden gestopt.

Het eindresultaat van de slachting is dat in vier maanden tweederde van de Tutsi bevolking is uitgemoord (500.000 personen) en een grote groep gematigde Hutu’s is omgebracht die zich tegen de moordpartijen verzette (200.000 personen). Tot op de dag van vandaag is onduidelijk wie exact de bedenkers van de plannen voor de genocide zijn geweest, maar er zijn aanwijzingen dat zij in de kringen rond de vrouw en zwagers van president Habyarimana moeten worden gezocht. Zij maakten onder de president deel uit van een informele en invloedrijke raad, de akazu (letterlijk het kleine huis). Deze raad vertegenwoordigde een Hutu traditie uit het noorden van Rwanda en stond erg wantrouwend tegenover de Tutsi gemeenschap. Ook is waarschijnlijk dat de moord op president Habyarimana onderdeel van de plannen uitmaakte.

Een ander pikant detail uit het Rwandese drama is dat de VN op de hoogte was van de plannen maar tegen de uitvoering ervan bijna niets heeft ondernomen. Weliswaar werd door de organisatie de UNAMIR opgericht, maar deze kon door zijn beperkte mandaat niets tegen de slachtpartij ondernemen. De missie werd daardoor de wassen neus van de internationale gemeenschap. Pas vijf jaar na de genocide heeft de secretaris-generaal van de VN, Kofi Annan, bekend dat de VN onvoldoende heeft gedaan om de genocide te voorkomen en te stoppen. De Verenigde Naties heeft daardoor gefaald te doen waarvoor het na de Tweede Wereldoorlog juist is opgericht, namelijk een halt toeroepen aan de uitroeiing van bijna een gehele bevolkingsgroep.