Nederland is en voelt steeds veiliger. De criminaliteitscijfers dalen en de gemiddelde Nederlander is minder bang in een donkere, verlaten straat dan tien jaar geleden. Vergeleken met onze Europese buren scoren we goed. Het aantal slachtoffers van moord of doodslag is in weinig landen zo laag als in Nederland. Toch lijkt er onvrede te heersen over zowel de veiligheidssituatie als de mate waarin misdadigers worden gestraft.

Professor Bob Smalhout verwoordt de gevoelens van vele Nederlanders wanneer hij in De Telegraaf schrijft dat ons strafsysteem te “soft” is. De professor mocht een brief ontvangen van een cipier die zich mateloos ergert aan de “miljoenen euro’s verslindende zorg” die aan gevangenen is toebedeeld. En dat “terwijl op de reguliere zorg aan gewone burgers enorm bezuinigd moet worden.” Volgens Smalhout is het “knuffelen” van gevangenen het gevolg van “progressieve buitensporigheden” uit de jaren zestig en zeventig (De Telegraaf, 2-4-2011).

Dat het er in Nederland “soft” aan toegaat is echter in tegenspraak met de feiten. Nederland kent als een van de weinige Europese landen een échte levenslange gevangenisstraf: een straf die de dood in gevangenschap beoogt. Volgens Jan Boksem, strafpleiter en hoogleraar aan de universiteit van Maastricht, zou dit in strijd zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Maar dit werd door de Hoge Raad betwist. De straf is namelijk niet "onveranderbaar." Er is altijd kans op gratie. Maar in de praktijk is die kans wel heel klein. Van alle levenslange gevangenen die na 1970 zijn veroordeeld is er aan geen enkele gratie verleend.

Ook terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging kan in een levenslange straf uitmonden. Er bestaan in Nederland daarom twee sancties waarbij er in de praktijk geen perspectief op vrijlating is. Deze straffen moeten dus worden gezien “als een uitgestelde of verkapte doodstraf,” aldus hoogleraar detentierecht Gerard de Jonge (“Bespiegelingen over straffen” 2011, p. 71).

"De levenslange gevangenisstraf moet worden gezien als een uitgestelde doodstraf"

Het Nederlandse strafklimaat is over de gehele linie verhard. Dit valt onder meer te zien in de toenemende detentiecijfers en het enorme scala aan preventieve middelen dat beschikbaar is gekomen. De criminologen Hans Nelen en Martin Moerings vatten de situatie als volgt samen:

“Nergens, met uitzondering van Engeland en Wales, is de gevangenispopulatie zo sterk gegroeid als in ons land. Tegelijkertijd is het aantal taakstraffen fors gestegen, is het hele arsenaal aan straffen, maatregelen en preventieprogramma’s drastisch uitgebreid, is het detentieregime ‘versoberd’ en zijn er meer op dwang en controle gerichte maatregelen geïntroduceerd – ISD [inrichtingen voor stelselmatige daders], preventief fouilleren, camera-toezicht, elektronisch huisarrest, et cetera” (“Bespiegelingen over straffen” 2011, p. 5).

Deze maatregelen zijn ogenschijnlijk genomen om de veiligheid te garanderen. En aan de oppervlakte lijkt dat ook te zijn gelukt. Volgens de statistieken van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum was er een daling in de geregistreerde criminaliteit in de periode 2005-2009 van 9 procent. Daarnaast voelde de gemiddelde Nederlander zich in 2004 veiliger dan in 1995 (bron: ICVS). Ook tussen 2005 en 2009 nam het onveiligheidsgevoel af (bron: VMR). Vanwaar dan de aanhoudende roep om meer veiligheid? En waarom vindt 85 procent van de Nederlandse bevolking dat rechters te licht straffen? (Elsevier, 5-11-09).

Het zou kunnen dat men in Nederland juist erg tevreden is over de dalende criminaliteit en dat men dit in verband brengt met het recent aangescherpte strafregime. Dat zou een aanmoediging zijn om op dezelfde voet door te gaan. Maar in de media wordt een ander beeld geschetst. Men is helemaal niet tevreden met het huidige systeem. Men wil strenger, harder, langer. Het ligt daarom voor de hand dat de roep om een veiliger samenleving minder met criminaliteit te maken heeft dan vaak wordt verondersteld. Volgens de socioloog Hans Boutellier staat veiligheid voor “iets wat veel groter is dan het feitelijke criminaliteitsprobleem. Veiligheid staat voor orde – en orde staat voor overzicht, controle, beheersbaarheid en rust” (“Bespiegelingen over straffen” 2011, p. 108). Het verlangen naar veiligheid is eigenlijk een nostalgisch verlangen naar orde en overzichtelijkheid: naar geborgenheid. “Veiligheid dient zich aan als het verlossende woord om de complexiteit zonder richting aan te sturen” (p. 109). In de crimineel (maar ook in de immigrant, de homoseksueel en de werkloze) ziet men de oorzaak van deze ontregelende complexiteit.

"Veiligheid staat voor iets wat veel groter is dan het feitelijke criminaliteitsprobleem"

Dit wordt bevestigd door recent wetenschappelijk onderzoek. Het blijkt dat chaotische situaties ons doen terugvallen op simplistische denkpatronen. Volgens Siegwart Lindenberg, hoogleraar cognitieve sociologie in Groningen, hebben “mensen die geconfronteerd worden met fysieke wanorde … een verhoogde behoefte aan het scheppen van orde. Dat bereiken ze door meer in zwart-wit te denken, door stereotypering dus” (Volkskrant, 8-4-11). Het is de buitenstaander – de crimineel of immigrant – die hier de dupe van is. Het gebrek aan orde en overzichtelijkheid wordt afgereageerd op de ander: degene die, op welke manier dan ook, afwijkt van de norm. Zo’n afwijking wordt gezien als de eerste stap in de richting van deviant gedrag en moet worden bijgespijkerd, het liefst zo vroeg mogelijk.

De roep om meer veiligheid is dus een roep om meer orde en overzichtelijkheid – dat wat de zuil en de gemeenschap ooit boden. De overheid geeft hieraan gehoor door vergaande maatregelen in het verschiet te stellen. Het gedoogakkoord spreekt onder meer van “verruiming van de mogelijkheid tot preventief fouilleren,” “meer cameratoezicht,” “minimumstraffen,” “verlenging van de verjaringstermijn van ernstige gewelds- en zedendelicten,” “permanent toezicht op zedendelinquenten die de TBS-behandeling hebben afgerond,” vergroting van “de aanwijzingsbevoegdheid van de bewindspersoon,” de mogelijkheid “om in een vroeg stadium beslag te leggen op middelen van verdachten,” inzet van de krijgsmacht “bij de vorming van gecombineerde teams van de politie en andere diensten,” invoer van “een nationale politie onder verantwoordelijkheid van de minister die belast is met de zorg voor veiligheid,” “bredere inzet van systemen van automatische nummerplaatherkenning,” “privatisering ... van voor het gevangeniswezen relevante taken,” etc. Dit alles moet de “veiligheidsbeleving” van burgers ten goede komen (gedoogakkoord, pp. 11-14). Het is echter duidelijk dat de veiligheidsbeleving van burgers evenals het veiligheidsbeleid van de overheid weinig te maken hebben met criminaliteitsbestrijding in de klassieke zin van het woord. Waar het om gaat is het reguleren, controleren en normaliseren van ‘risicogroepen’ binnen de samenleving.

"Het veiligheidsbeleid van de overheid heeft weinig te maken met criminaliteitsbestrijding in de klassieke zin van het woord"

Het veiligheidsapparaat wordt dus niet alleen versterkt maar krijgt ook een ander accent. Ten eerste wordt de machtsstructuur gecentraliseerd. De overheid eigent zich bevoegdheden toe waar deze eerst bij andere personen of instanties lagen (de vergroting van de aanwijzingsbevoegdheid, bijvoorbeeld, houdt in dat de staatssecretaris zich kan mengen in het dagelijks bestuur van een tbs-kliniek, bijvoorbeeld, zoals op de website van de rijksoverheid staat vermeld, “als dit noodzakelijk is met het oog op de veiligheid van de samenleving”) of verwerft geheel nieuwe bevoegdheden (het beslag leggen op middelen van verdachten; het fouilleren en onder toezicht houden van niet-verdachten). Ten tweede verschuift het accent van criminaliteitsbestrijding naar veiligheidsbevordering (Schinkel 2009, p. 2). Dit houdt concreet in dat het veiligheidsapparaat in werking treedt voordat er een overtreding heeft plaatsgevonden. Waar er vroeger pas actie werd ondernomen na het feit, wordt er nu alles aan gedaan om de risico’s op voorhand te duiden en te bestrijden. Dit gaat ten koste van de rechten van de burger.

"Er wordt alles aan gedaan om risico's op voorhand te duiden en te bestrijden"

Maar de burger is veelal bereid haar rechten op te geven. Ze is gevoelig voor het argument dat we in een uitzonderlijke tijd leven die om uitzonderlijke maatregelen vraagt (Nrc, 31-12-2010). Dit argument kan echter gemakkelijk worden misbruikt door de staat. De Italiaanse filosoof Giorgio Agamben analyseert in zijn boek State of Exception (2005) de manier waarop een uitzonderings- of noodtoestand, die normaal alleen ten tijde van oorlog vigeert, wordt gebruikt om de rechtelijke macht uit te hollen. Het gevolg hiervan is een toenadering tussen de politieke en juridische sfeer. Dit kan worden waargenomen in bijvoorbeeld de manier waarop de politiek bepaalde levensvormen vroegtijdig de kop in drukt. Dit gebeurt door justitiële druk uit te oefenen op leden van risicopopulaties die dreigen te ontsporen. Er wordt dus dwang uitgeoefend voordat er regels zijn gebroken of rechten zijn geschonden. Zo kan een probleemjongere of –gezin een mentor toegewezen krijgen die gedragsverandering teweeg moet brengen. Een diffusere vorm van justitiële druk wordt gebruikt in Groningen. Daar krijgen wijkagenten op basis van hun GPS-lokatie informatie toegestuurd over omwonenden die op enigerlei wijze in aanraking zijn gekomen met justitie. Ook openstaande boetes zijn reden om in de gaten gehouden te worden (Schinkel 2009, pp. 9, 14).

Deze praktijken van ‘risicobeheersing’ beginnen drastische vormen aan te nemen. Steeds meer informatiesystemen worden aan elkaar gekoppeld, zodat straks iedereen als potentiële dader “voorwerp wordt van toezicht” (Nrc, 31-12-2010).* Door middel van statistische analyse wordt gepoogd risico’s vroegtijdig in kaart te brengen en weg te nemen. Hiermee wordt impliciet de statistische norm tot morele norm gemaakt. De statistieken bepalen in welke risicocategorie je wordt geplaatst. Als je in de verkeerde wijk woont of een psychische aandoening hebt, is er een verhoogd risico. Dit kan een reden zijn om je vrijheden dienovereenkomstig in te perken. “Vrijheid wordt de vrijheid van diegenen die niet tot de risicopopulatie behoren” (Schinkel 2009, p. 14). 

“Vrijheid wordt de vrijheid van diegenen die niet tot de risicopopulatie behoren” (Willem Schinkel, socioloog)

Dit alles gebeurt in de naam van de ‘verslechterde’ veiligheidssituatie, die over de afgelopen vijftien jaar in feite alleen maar is verbeterd. Het veiligheidsbeleid wordt gerechtvaardigd door onderbuikgevoelens en een dubieus systeem van sociale uitsluiting. Vrijheid en veiligheid worden gegarandeerd enkel voor diegenen die niet te ver van het midden dwalen. Veiligheid zou echter ook moeten inhouden dat de burger beschermd wordt tegen de staat. Misschien is het tijd om daar meer aandacht aan te besteden.

 

 

* Om een voorbeeld te geven: het elektronisch kinddossier (KIDOS) – het digitale consultatieboekje – is gekoppeld aan de Verwijsindex, een database die gegevens over risicojongeren bijhoudt. Deze is weer gekoppeld aan ProKid Politie, een systeem dat de gegevens verzamelt van alle kinderen onder de twaalf jaar die contact hebben gehad met de politie, zij het als dader, slachtoffer of getuige. Daarop is ProKid Politie gekoppeld aan het ‘supportsysteem’ van het Justitieel Casusoverleg (JCO-ss), dat jeugdstrafzaken afwikkelt tussen politie, OM en de Raad voor de Kinderbescherming. (Schinkel 2009, pp. 1-3, 7). Nog een voorbeeld: in Rotterdam is het Ieder Kind Wint programma opgezet, dat de “gedragsproblematiek” onder jongeren wil aanpakken. Dat betekent dat “100% van de jongeren” wordt gemonitord “waarbij risicojongeren extra aandacht krijgen.” Het gaat hier om samenwerking tussen “de stadsregio, de gemeenten, de jeugdgezondheidszorg, het onderwijs, de welzijnssector, Bureau Jeugdzorg, de jeugdzorg-aanbieders, de Jeugd-GGZ en Jeugd-LVG, de Raad voor de Kinderbescherming, de politie, het openbaar ministerie en de (kinder-)rechter” (bron: website).