Noorderlicht
Criminaliteitsbeleid op drijfzand Criminaliteitsbeleid wordt soms gebaseerd op aannames die elke wetenschappelijke grond missen. Politici zijn vaak alleen geïnteresseerd in de vraag of een maatregel werkt, maar verzuimen van tevoren wetenschappelijk onderzoek te laten doen naar de problematiek die ze willen oplossen. Aldus hoogleraar criminologie Hans Nelen, die afgelopen vrijdag tijdens zijn oratie zijn ergernissen uitte. Als voorbeeld noemt hij de plannen van het Amsterdamse gemeentebestuur om de Wallen op de schop te nemen. De gemeente wil malafide ondernemers van de Wallen verwijderen en alleen nog maar eerlijke zakenlieden toestaan hun nering te doen - en dat combineren met een flinke opknapbeurt van het gebied. Dat beleid is volgens Nelen niet gestoeld op wetenschappelijk onderzoek. Om één van de meest voor de hand liggende vragen die je je bij dit beleid kunt stellen is: hoe kun je in de prostitutie- en pornosector, die van oudsher grote aanttrekkingskracht oefent op lieden die zich weinig gelegen laten liggen aan wettelijke beperkingen (zoals gedurende lange tijd het bordeelverbod) of aan morele afkeuring over hun handelen, het kaf van het koren scheiden? Die bedrijfscultuur laat zich niet met een paar beleidsmaatregelen veranderen. Ook nu het bordeelverbod niet meer bestaat, verkeert de sector in een morele schemerzone. Bovendien kan het weliswaar zo zijn dat een verloederde wijk louche figuren aantrekt, maar dat betekent niet dat het omgekeerde waar is: knap de buurt op en de criminelen verdwijnen. Politici zijn tegenwoordig erg gecharmeerd van lik-op-stuk-beleid. En willen vervolgens even van de wetenschappers weten of hun harde aanpak echt werkt. Volgens Nelen is die vraag niet snel of met een simpel ja of nee te beantwoorden. Toch komt de overheid steeds vaker bij wetenschappers met de eendimensionale vraag om te onderzoeken of een bepaalde strategie, werkwijze, of interventie 'werkt'. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek levert meestal immers geen kant en klare, toepassingsgerichte kennis op, laat staan oplossingen voor complexe maatschappelijke problemen, zoals criminaliteit. En bij (georganiseerde) criminaliteit heb je ook nog het probleem dat, door de aard van het onderzoeksonderwerp, heel moeilijk is er onderzoek naar te doen. Het fenomeen is slecht zichtbaar en daarom is het moeilijk vast te stellen wat de aard en omvang zijn. Een ander probleem is het voorspellen van de effectiviteit van preventieve maatregelen. Hoe kun je bepalen of, als gevolg van deze maatregelen, voorkomen is dat een bepaald verschijnsel zich manifesteert of zal manifesteren? Nu is beleid vaak gebaseerd op allerlei aannames waarvoor wetenschappelijk bewijs ontbreekt. Er wordt, zogezegd, in het wilde weg geschoten. Volgens Nelen staart de overheid zich blind op de vraag óf iets werkt, terwijl het veel belangrijker is om te weten hóé het werkt, bijvoorbeeld hoe zo'n crimineel milieu er eigenlijk uitziet. Om die vragen te beantwoorden pleit Nelen voor het gebruik van wat hij 'culturele criminologie' noemt: diepte-interviews met sleutelpersonen in een bepaalde sector of een bepaald gebied, observaties en andere stadsetnografische methoden. Kortom: de criminoloog als een 21ste eeuwse Dr. Livingstone, op zoek naar de crimineel in zijn natuurlijke habitat. ----- Speel je rijk Drie jaar geleden deden bioloog Martijn Egas van de Universiteit van Amsterdam en econoom Arno Riedl van de Universiteit Maastricht via de website van Noorderlicht een experiment, waaraan alle bezoekers van de site konden meedoen. Ze wilden uitzoeken of de hypothese klopt dat je asociaal gedrag kunt corrigeren door het af te straffen. Dat zou het leven een stuk makkelijker maken, maar helaas, zo eenvoudig is dat niet. Iedereen kent het verschijnsel van 'freeriders': mensen die anderen het werk laten doen, maar wel willen delen in de opbrengsten. Amerikaanse experimenteel-economen hadden na allerlei experimenten vastgesteld dat je die aso's kunt dwingen tot samenwerking door ze te straffen (onwillekeurig dringt zich een vergelijking op met het buitenlandse beleid van de regering-Bush). Als evolutionair-bioloog had Egas grote moeite met die uitkomst. In het dagelijks leven blijkt uit niets dat sociaal-wenselijk gedrag zo maar met straf afgedwongen kan worden. Aso's op straat worden door omstanders niet gecorrigeerd, want de kosten kunnen te groot zijn: wie weet krijg je zo maar een klap voor je hoofd. En als studenten in een groepje een project moeten voorbereiden en één van hen voert niets uit, dan wordt die vrijwel nooit gecorrigeerd door de anderen. We hebben voor dat soort gevallen tenslotte instanties in het leven geroepen: politie en docenten. Samen met de Maastrichtse econoom Arno Riedl ontwierp Egas een spel, waarmee hij kon meten hoe coöperatief gedrag werkt en onder welke omstandigheden mensen geneigd zijn elkaar te 'straffen' of te corrigeren. Ze lieten proefpersonen een spelletje spelen. Als één van de deelnemers zijn best niet deed, ondervonden de anderen daar schade van. Om dit gedrag zo natuurgetrouw mogelijk te kunnen onderzoeken, speelden de deelnemers om echte euro's. In Egas' spel konden de deelnemers aan medespelers die hun best niet deden verschillende straffen uitdelen. De ene keer was het goedkoper en effectiever iemand te corrigeren dan de andere. De spelers hadden nooit meer dan één keer dezelfde persoon tegenover zich, dus ze hadden er nooit persoonlijk voordeel van; alleen anderen hadden er baat bij. Dat heet 'altruïstisch straffen'. Het spel werd door bijna duizend proefpersonen gespeeld op de site van Noorderlicht. En wat bleek: straffen helpt helemaal niet altijd, maar alleen als de sanctie weinig moeite kost om op te leggen en de aso er veel schade van ondervindt. Aan het einde van het spel moesten de deelnemers een vragenlijst invullen over leeftijd, inkomen, opleiding, stemgedrag. Er bleek geen enkele correlatie te bestaan tussen het gedrag van de proefpersonen in het spel en hun sociaal-economische kenmerken. Wel waren het geen gemiddelde Nederlanders die meededen aan het experiment: relatief jong, beter opgeleid dan gemiddeld en vaker links stemmend. Maar dat zegt misschien meer over het publiek van Noorderlicht Online dan over het onderzoek. ----- Angststoornissen Angst is gezond, want zonder angst zou de muis al lang door de kat uitgeroeid zijn. Maar ons brein maakt geen verschil tussen reële en irreële angsten. En van te veel, en vooral ongegronde angst, heb je last. Dan wordt het een stoornis die je hele bestaan beheerst en ontregelt, zoals smetvrees. Ook PTSS (Post Traumatische Stress Stoornis), een stoornis die kan ontstaan na een ingrijpende traumatische ervaring, is een angststoornis. De Amsterdamse hoogleraar experimentele klinische psychologie Merel Kindt doet onderzoek naar de oorzaken van angststoornissen en vooral naar de manier om er weer vanaf te komen. Tot nu toe nam men aan dat het lange-termijn geheugen geheel onveranderlijk was. Daarin zijn al je angsten, reëel en irreëel, opgeslagen. Voor de meeste angsten wordt exposure-therapie toegepast. In die therapie word je geconfronteerd met plaatjes van datgene dat je het meeste vreest: honden, muizen of vieze wc-brillen. Die plaatjes halen het beangstigende uit je lange-termijn geheugen omhoog. Als tegelijk blijkt dat er dan niets gebeurt, dooft de angstreactie geleidelijk uit. Het nadeel van deze therapie is dat het goed werkt in de context van de therapie, maar als de patiënt na het verlaten van het huis van de therapeut een echte hond tegenkomt, is hij vaak weer even bang als altijd. Op het moment dat de lange-termijn herinneringen worden 'opgehaald', zijn ze wel degelijk beïnvloedbaar. Ze kunnen versterkt of verzwakt worden. Merel Kindt wil ingrijpen op dat moment, zodat ze definitief verzwakt worden. Bij ratten bleek dat goed te werken. Eerst werden ze geconditioneerd: na het horen van een pieptoon kregen ze een pijnlijk stroomstootje. Het duurt niet lang of ze vertonen alleen al bij het horen van het geluidje een angstreactie, ook al volgde er geen stroomstoot. Vervolgens diende Kindt de beestjes vlak na het geluid een bètablokker toe. In het rattengeheugen verzwakte de associatie van het piepje met pijn. Bètablokkers zijn geen anti-angstpillen, ook al worden ze ook wel geslikt door zenuwachtige examenkandidaten. De werking is echter wel te verklaren. Emotionele ervaringen worden beter vastgelegd dan neutrale door allerlei fysiologische processen die op momenten van stress plaatsvinden. Een van de stoffen die daarbvij een rol speelt is noradrenaline. Bètablokkers blokkeren noradrenalinereceptoren, dus als je ze slikt tijdens of vlak na een emotionele gebeurtenis, wordt de opslag daarvan in het geheugen verzwakt. Bij de bang-gemaakte ratten verdween de angstreactie op de toon binnen 48 uur door toediening van een bètablokker. Dat onderzoek heeft ze nu als proefproject bij een klein aantal gezonde proefpersonen gedaan. Die krijgen een emotioneel neutraal plaatje te zien (een neutraal gezicht of een geometrische vorm). Daarbij krijgen ze een klein stroomstootje toegediend. Geheel volgens de regels vertoonden ze een angstreactie, ook als ze alleen het plaatje te zien kregen. Na toediening van de bètablokker verdween die angstreactie weer. De resultaten waren zo goed dat ze ze zelf bijna niet vertrouwt. Daarom moet er nog heel veel fundamenteel onderzoek gedaan worden voor dit resulteert in een bruikbare therapie.