Gedichten vielen hem toe. Waarbij aangetekend dat toeval niets anders is dan dat wat je afdwingt, dat wat je toevalt, na geduldig zwijgen. ‘Ik herinner me dat ik een rijverbod had en daarom op de brommer naar Noorwegen ging. In dat land diende zich opeens dat gedicht over mijn vader aan, over een jongen, ik, die voor het eerst een dode ziet, voor het laatst een vriend, maar ook een man die een vader zou zijn maar het niet werd, een vader wiens magere gezicht wrok en verdriet verried. Dat hele leven van hem, onze ingewikkelde relatie, trok in dat gedicht met al zijn tegenstrijdigheden volkomen helder aan me voorbij.’
We komen te spreken over Vaandrager, zijn jeugdvriend die naarmate de jaren vorderden steeds onhandelbaarder werd, totdat Sleutelaar er lucht van kreeg dat die jeugdvriend rondliep met plannen om hem om zeep te helpen: ‘Cor is volkomen de weg kwijtgeraakt. Het merkwaardige is dat ik in 1955 al een gedicht schreef waarin ik het lot van hem probeer te beschrijven. Achteraf kun je zeggen dat het bijna visionair is.’
jij bent in een staat van oproer
zoals in het ochtendgloren
een vogel, eer zijn zingen begint
Ik vraag of hij nog veel poëzie leest. Weinig tijd, zegt Sleutelaar. ‘Ik ga bijna elke dag naar de sportschool om oefeningen te doen. Voor je het weet is de avond alweer gevallen.’ Hij wijst naar een exemplaar van The New York Review of Books dat op bed ligt. ‘Ik denk dat ik het abonnement maar opzeg, ik kom er vaak niet eens aan toe.’
Hij stelt het nuchter vast, zoals hij ook mijn verbazing over het geringe aantal boeken in zijn kast niet deelt. ‘Mijn bezit staat nog in Thailand, mijn zoon die daar woont let erop. In mijn kast staat wat mij op dit moment interesseert.’
De geschriften van Confucius, Lao-tse en het verzameld werk van Ida Gerhardt. ‘Als je jong bent, ben je zo ongelooflijk hovaardig. Wij zouden de poëzie weleens opnieuw uitvinden. Als je dan ouder wordt merk je dat je in een lange traditie staat. Ida Gerhardt is ook een baken in die traditie van mij. Dat hoekige van haar, dat is trouwens ook zo Rotterdams.’
Sleutelaar hoopt dat De Bezige Bij deze zomer zijn verzamelde gedichten gaat uitgeven. Hij laat me het typoscript zien, het motto is van Martialis: ‘Je kunt niet strenger voor mijn nietige verzen zijn dan ik zelf ben geweest’.
Het boek draagt hij op aan zijn overleden vrouw Kristien. Over haar wil hij een gedicht schrijven. Het is er, weet hij, hij wacht af.
‘Ik loop rond met hoe het was, de laatste momenten met haar. Ik had geen woorden. Ik heb haar opgetild en vastgehouden.’