Poëzie moet (n)iets

  • Tjitske Mussche

Een dubbelinterview met festivaldichters Maarten van der Graaff en Ruth Lasters. Over ontvangststress, dichterlijke opwinding, (on)betrouwbare taal en de actualiteit in poëzie.

Omdat Maarten van der Graaff drie maanden in Berlijn verblijft en Ruth Lasters in Antwerpen woont, vindt dit dubbelinterview plaats via Skype. Het tweetal publiceerde in dezelfde tijdschriften en kent elkaars werk, maar ontmoette elkaar nog niet. Hun gedichten zijn niet te vergelijken. Van der Graaff schrijft snel, associatief. Gedichten waarin nog gedacht wordt op het moment dat ze opgeschreven worden. ‘Ik hou van de poëtica van het luisteren, het horen van alles wat er in de wereld is. Je laten overweldigen door ruis ook. Fijnslijpen zit niet in mijn aard.’ Lasters werkt juist lang aan haar gedichten, ze vergelijkt het dichten met breuken vereenvoudigen, schrijven tot alleen het noodzakelijke overblijft. ‘Ik werk vanuit klank, maar ik ben een logisch dichter. Alles wat ik schrijf is volstrekt verklaarbaar.’

Volg je de reacties wel? Heb je bijvoorbeeld een Google-alert aan staan voor als er iets over je geschreven wordt?

MvdG: ‘Ja ik heb een Google-alert. Ik ben heel ijdel.’

RL: ‘Ik bekijk het wel eens, maar niet dwangmatig of zo. Het schrijfproces wordt met het ouder worden echter en echter, ik kan er zo naar verlangen.’

MvdG: ‘Is het inmiddels een voortdurend genot voor jou, dichten?’

RL: ‘Het is best verslavend, zelfs als het niet lukt.’

MvdG: ‘Ik kan wel verlangen naar het werk zelf, maar of het een verslaving is? Het is zeker geen lijden, maar er is wel een knagend gezeur dat het niet goed is, of dat je aan iets hopeloos werkt. Dat wordt gelukkig afgewisseld met een gevoel van rush. Je leert wel dat deze gevoelens erbij horen en niet zoveel zeggen over de kwaliteit.’


Ruth Lasters (1979) debuteerde in 2007 met Vouwplannen (Meulenhoff/Manteau) en schreef 
daarna enkele romans. Vorig jaar verscheen haar tweede dichtbundel, Lichtmeters (Polis), waarvoor ze in januari 2016 de Herman de Coninckprijs voor de beste Vlaamse dichtbundel ontving.
© Koen Broos

Een van de thema’s of vragen van het Poetry International Festival is wat poëzie kan betekenen in een tijd waarin taal meer dan ooit geframed, ingekapseld en vaak ideologisch is, of ideologisch wordt geïnterpreteerd. Hoe denken jullie daarover?

MvdG: ‘Het thema van Poetry is wel belangrijk. Welke taal er wordt gebruikt, daar moet je als dichter gevoelig voor zijn. Wie worden er onzichtbaar gemaakt in die taal? Wie is er doelwit? Wie oefent er macht uit in die taal? Je kunt je daar niet aan onttrekken, denk ik.’

RL: ‘Taal is wie je bent als je gaat dichten. Je verandert erin als je dicht, in je taal.’

MvdG: ‘Absoluut! Maar de taal is niet van jou.’
RL: ‘Daar ben ik het niet mee eens, je hebt taal die wel degelijk van jou is, dat is jouw vorm als dichter en die kan je gebruiken om connectie met anderen te maken.’

MvdG: ‘Ik denk dat dichters hun instrument moeten wantrouwen. Wanneer poëzie met veel gesmak en geknor geconsumeerd kan worden, is er toch iets mis.’

RL: ‘Wantrouwen? Waarom? Ik vind het juist tof om de taal volledig te vertrouwen, om te vertrouwen op het feit dat alles associeerbaar is. Het is een beetje een vrije val, een gedicht, ik hou van het alles-kan ervan. Ik streef naar ontroering, als mensen er troost door vinden, is dat nog mooier.’

MvdG: ‘Ontroering, daar denk ik eigenlijk weinig aan. Ik vind het mooi als mensen om mijn gedichten moeten lachen en als er zinnetjes blijven plakken.’