Tijdens Poetry International kijkt De Avonden ook buiten het festival, naar dichters die hun weg naar het grote podium nog moeten vinden. Deze week vier verse dichters over hun vertrekpunt in de poëzie.

Vier beginnende dichters vertellen deze week in De Avonden over hun eerste, fatale kennismaking met de poëzie. Welk gedicht greep hen, liet niet los en zorgde ervoor dat ze zelf de pen oppakten? En wat vinden ze eigenlijk nu van dat gedicht; is het nog van betekenis voor hun eigen werk? Kortom: welk werk kwam op hun pad, en waar heeft die kennismaking hen vervolgens gebracht?

Vandaag luisteren we naar het dichterlijke vertrekpunt van Maarten van der Graaff (1987). Van der Graaff debuteerde vorige maand met de bundel Vluchtautogedichten. Ook is hij medeoprichter van online literair tijdschrift Samplekanon. Op het ogenblik werkt hij aan een roman. 

Ik sprak hem in het Utrechtse café Kanaalzicht over het gedicht waar hij als achttienjarige, op z'n zachtst gezegd, door geobsedeerd was: The Love Song of J. Alfred Prufrock van T.S. Eliot. Het werk ging zelfs mee op vakantie naar Schotland, waar Van der Graaff en zijn reisgenoot het aan elkaar voordroegen in de lokale pub. Van een geprint A4'tje, dat wel. In onderstaand fragment Maarten van der Graaff over modernisme met spierballen en pretentieuze pubers. 

Dolfijnen, onze kosmische buren

’s Morgens zing ik in de baai
een lied door mijn snorkel.
Ik hoop op een sonargeluid.

Dit is niets anders dan de dorst van de Dolfijnen op hun planeet.
Jij weet dat zij onze kosmische buren zijn.
Want je ligt op mijn borst, waardig en
hoerig als het ouwe Hollywood
van ratelende toespelingen. Satijn
(er is een Amerika van satijn
waar dolfijnen zingen).

’s Morgens is de baai een dooicel
en is mijn strot toe aan verlichting. De forenzen
minachten hun vak en hun kleding. Zij zijn stiekeme drinkers.
Terug aan de kade
verstijf ik.
De baai: een krater vol water.
Ik: een bijtplek.

Uit: 'Vluchtautogedichten' (2013)