Programmamaker Hans Keller vertelt over de Dode Dichters Almanak, en over zijn fascinatie voor literatuur. Op het VPRO Boeken Festival zijn afleveringen van de miniatuurodes aan de dichtkunst te bekijken in de Dode Dichters Almanak jukebox.

Sinds 1998 verzorgt journalist en filmer Hans Keller, slechts bijgestaan door producente Ine Waltuch, de Dode Dichters Almanak voor de VPRO. Inmiddels sloot hij grofweg zeshonderd zondagavonden af met een uit een archief opgedoken opname van een overleden dichter. Pareltjes die overal vandaan komen, want het netwerk van Keller is groot. Op het VPRO Boeken Festival zijn een aantal van de door Keller gemaakte miniatuurodes aan de dichtkunst te bekijken in de Dode Dichters Almanak Jukebox. Ik spreek Hans Keller op een warme dag achterin een Amsterdams café, in de luwte bij het open raam.

Hoe kwam u op het idee om zo’n, toch betrekkelijk ongebruikelijk programma te maken?
‘In het voorjaar van 1997 was ik op vakantie in Ierland. Op een avond zette ik de televisie aan, en zag ik T.S. Eliot voordragen in zwart-wit. Ik dacht dat ik droomde. Er volgden nog meer dichters. Poets on the Box, heette het, en het werd uitgezonden door de BBC. Gewoon dichters, zonder commentaar. Ik vond het een fantastisch idee. Ik had ooit al eens opnamen gemaakt van Bloem en Vestdijk, en ik had bij toeval een keer mooie opnamen van Elsschot gevonden, daar wilde ik graag wat mee doen. Toen ben ik op zoek gegaan in archieven. Bij de WDR, bij de Belgen. De oogst was tamelijk wonderbaarlijk. Rond die tijd zag ik ook The dead poets society van Peter Weir. De titel had ik dus ook niet van mezelf. Ik stelde het voor bij de VPRO en het bleek kansrijk.’

Hoe komt u aan al die opnamen, en hoe verloopt de selectie?
‘Mensen als Anneke Brassinga en Remco Campert vertalen geregeld de gedichten van buitenlandse dichters die ik uitzend. Zij komen vaak met ideeën. Gedurende de jaren is er een informeel netwerkje gegroeid van tipgevers en oplettende vrienden. En soms helpen de dichters zelf een handje. Zo had ik ooit de hand weten te leggen op gedichten van Günter Eich, die Adriaan Morriën vertaalde voor het programma. Toen Adriaan daarmee bezig was, was hij 89. Op een gegeven ogenblik vroeg hij me of ik al genoeg beeldmateriaal van hem had om een paar afleveringen te vullen. De oogst bleek gering. We hebben hem toen bezocht en tien nieuwe gedichten opgenomen, en ook nog een stuk of twintig uit zijn verzameld werk. Anderhalf jaar later was hij dood. Verder zijn er maar twee strikte criteria; de dichter moet het werk zelf voorlezen en in beeld zijn. En dood.’

Heeft u nooit de neiging gehad een dode dichter of zijn werk van commentaar of duiding te voorzien?
‘Nee. Dat doet af aan de kracht. Het gedicht en de dichter moeten het zelf doen. Op deze manier laat ik zo duidelijk mogelijk zien dat het archeologische vondsten zijn. Die behoeven geen duiding. Ik heb zelf in het verleden veel literaire programma’s gemaakt en gezien, en constateerde dat het bijna onmogelijk is om een soort leidende hand te vermijden. Mensen slaan toch snel aan het recenseren. Dat wil ik absoluut niet. Je ziet het nog steeds veel gebeuren, en het is altijd tamelijk genant.’

Hoe is het volgens u gesteld met de aandacht voor literatuur op radio en tv?
‘Het is natuurlijk bon ton om te zeggen dat het slecht gesteld is, maar voor radio gaat die klacht niet op vind ik. Tv is een ander verhaal, dat is toch een soort pretmachine geworden. Geregeerd door formats. De Dode Dichters Almanak onttrekt zich volstrekt aan de eigenlijke criteria voor een ‘goed’ tv-programma.’

De commentaren die u schrijft bij de afleveringen van de Dode Dichters Almanak zijn te lezen op de boekenwebsite van de VPRO. Vaak zijn deze commentaren erg persoonlijk van aard. Waarom is dat?
‘Ik wist eerlijk gezegd niet zo goed wat ik met die teksten aan moest. Via Google is er genoeg informatie over de dichters te vinden, dus dat hoeft niet nog eens opgeschreven te worden. Het moet wel iets voor de lezer doen. Dat doet droge informatie niet. Bovendien moest ik een vorm zien te vinden die mezelf aan de gang houdt. In de loop der tijd vond ik steeds meer poëzie waarvan ik nog nooit had gehoord. Al die nieuwe dingen riepen fascinatie en bewondering op. Dat probeer ik in die begeleidende teksten te stoppen. Ik wil die fascinatie overbrengen op de ander. De ander aansteken.’

Ik las ergens dat u geregeld verweten wordt dat er in die persoonlijke benadering onlosmakelijk een oordeel of evaluatie besloten ligt. Dat vindt u geen probleem?
‘Ik zou niet weten hoe het anders moest. En ik zou ook niet weten waarom een andere benadering wenselijk is. Het lijkt me eerlijker om er gewoon voor uit te komen dat iets je persoonlijk fascineert. Ik probeer in mijn films de blik van een ander te vangen, de manier van kijken. Dat moet je terug kunnen vinden in die film.’

Heeft u een specifiek doel voor ogen met uw literaire programma’s? Wilt u literatuur aan de man brengen? Of bewondering laten zien?
‘Die twee dingen zijn bijna niet te scheiden van elkaar. Als ik een film over iemand maak, heb ik daar zonder uitzondering veel bewondering voor. Het is dus vooral zaak een manier te ontwikkelen die de schrijver recht doet ondánks die bewondering van mij. Dat is een leuke puzzel voor de maker. Je moet heel erg oppassen dat je met je bewondering niet tussen de kijker en de film gaat staan. Maar het moet ook weer niet kritiekloos zijn. Als ik een film maak over iemand, leef ik lang met zo iemand. Research is moeilijk in tijd uit te drukken, want alles wat ik ooit van zo iemand gelezen, gezien of gehoord heb, telt mee.’

Hoe kwam u eigenlijk bij de literatuur terecht?
‘Ik weet het niet precies, maar achteraf heb ik het idee dat ik opgegroeid ben met de vijftigers. Ik las daarvoor een ratjetoe aan romans, de vijftigers waren mijn eerste echte voorkeur. Avontuurlijke poëzie. Lodeizen was een echte ontdekking. Campert en Kouwenaar ook. Een andere belangrijke man uit die periode voor mij is de essayist Paul Rodenko. Hij schreef over de vijftigers en ik herlas hem toen ik in 1993 de documentaireserie Hotel Atonaal over die literaire groep maakte. Het bijzondere was dat hij de eerste was die een natuurlijk verband zag tussen de vijftigers en de poëzie uit het begin van de twintigste eeuw van mensen als Gezelle en Gorter. Dat zit ‘m in de vrijmoedigheid van de omgang met de taal. Alle vooroordelen over vroeg 20e-eeuwse poëzie werden door hem met flinke klappen aan stukken gehakt. Daar heb ik veel van geleerd.’

U maakt kalme, rustige documentaires met weinig poeha. Is die traagheid belangrijk?
‘Ja, traagheid is heel belangrijk. Dat geldt voor bijna alles dat ik heb gemaakt. Het moet goed tot je doordringen, en om iets goed te laten doordringen moet je de tijd nemen. Ik probeer in mijn films verschillende lagen aan te brengen. Hap snap is niet mijn stijl. Een film moet je namelijk niet afleiden, maar opzuigen.’

Wanneer is een kunstenaarsportret geslaagd?
‘Als je de blik van die kunstenaar hebt weten te vangen is het geslaagd. Als je denkt ‘ik ben heel dichtbij gekomen’. Dat gebeurt trouwens lang niet altijd. Soms werkt iets op papier al niet, en soms ligt een film al volledig voor je klaar. Dan hoef je ‘m alleen nog maar te maken.’