Er zit een man op het randje van de Prinsengracht, hij huilt. Hij zit met zijn rug naar de stad, naar de auto’s, de fietsers, de voetgangers. De mensen zien zijn tranen niet, hij kan daar rustig huilen.

We maken een tocht met een rondvaartboot. Mijn dochter kleit op het kleine tafeltje voor haar. Ik kijk naar buiten, luister naar de gids en probeer te onthouden: klokgevel, trapgevel, halsgevel, lijstgevel. Dat lukt.
Er zit een man op het randje van de Prinsengracht, hij huilt. Hij zit met zijn rug naar de stad, naar de auto’s, de fietsers, de voetgangers. De mensen zien zijn tranen niet, hij kan daar rustig huilen. Wij, in onze rondvaartboot zien hem natuurlijk wel, maar dat is anders. Wij horen niet bij de stad, wij bezichtigen de stad. De huilende man laat zich bezichtigen. We zijn ook te snel voorbij om last van ons te hebben. De man wordt gezien, maar niet gestoord. Kortom, de rand van de gracht is een goede plek om te huilen.
Winnie, uit het toneelstuk Happy Days van Samuel Beckett, houdt een lange monoloog. Ze roept haar man wakker.
‘Ach ja, als ik maar kon verdragen alleen te zijn,’ zegt ze. ‘Ik bedoel, te zitten wauwelen zonder dat een levende ziel me hoort. Niet dat ik me verbeeld dat je veel hoort, nee Willie, dat verhoede God. Er zijn misschien dagen waarop je niets hoort. Maar er zijn ook dagen waarop je antwoordt. Zodat ik te allen tijde zeggen kan, zelfs als je niet antwoordt en misschien niets hoort: iets hiervan wordt gehoord, ik spreek niet zomaar tot mezelf, dat wil zeggen in de wildernis, wat me onverdraaglijk zou zijn – op den duur. Dat is wat het me mogelijk maakt verder te gaan, dat wil zeggen, verder te praten.’
Toen ik dat die vrouw voor het eerst hoorde zeggen tegen haar nauwelijks zichtbare echtgenoot grinnikte ik en ik wist dat ik niet anders deed dan zij en niet anders verlangde.
Ik praat graag en ik verlang niet naar al te veel tegenspraak of te aandachtig gehoor. Maar ik wil wel denken dat ik gehoord zou kunnen worden. Dat is genoeg, genoeg om door te gaan.
Voor huilen geldt hetzelfde. Als ik huil, verlang ik niet onmiddellijke troost. Ik hoef geen armen om mij heen, geen wrijvende handen op de onderrug. Maar om nou alleen in mijn kamer te gaan zitten janken, waar het werkelijk niemand wat aangaat, of desnoods in de wildernis, is evengoed onverdraaglijk. Huilen moet je doen, met je gezicht naar de Prinsengracht waar alle toeristen in de boten je kunnen zien en in gestaag tempo verder varen.