Hugo Blom

‘Vind jij jezelf een goede chauffeur?’ De vraag die mijn passagier stelde, klonk tegelijkertijd als het antwoord op diezelfde vraag. Mijn ego kronkelde vijf minuten voordat het een ontsnappingsroute had gevonden. Een tegenvraag was mijn vluchtstrook. ‘Vraag je dat vanwege die twee deuken in mijn auto?’ ‘Nee.’ Einde vluchtstrook. Ik voegde weer in, en besloot te zwijgen. Ik zou oprecht niet weten of ik mezelf een goede chauffeur vind. Kijk naar mijn auto en zeg me wie ik ben. Fraai is het allemaal niet, een gerafelde zijkant, een achterklep als een golvende zee, hier en daar ontbreken plastic strips. Schaam je. Mijn verweer luidt dat ik alleen tegen stilstaande objecten aan rijd, nooit tegen levende wezens en ook niet ­tegen levende wezens in stilstaande objecten.

Zij wel tegen mij en de mijnen. Drie stevige auto-ongelukken in 48 jaar, waaruit ik zelf altijd redelijk goed weggekomen ben, maar dat gold niet altijd voor anderen en dan blijkt dat het alleen bij blikschade iets uitmaakt wie er schuldig is, de rest laat zich niet vergoeden.

Ik stond stil voor een stoplicht. Er stond een auto voor mij en een andere remde af achter mij. We wachtten. Boem! Afgezien van de knal had ik eigenlijk niets gevoeld. Geen strak aangetrokken gordel, laat staan dat die stomme airbag zich eindelijk eens liet zien. Uit de auto achter mij stapte een vrouw in verwarring: ‘Wat is er gebeurd, wat is er gebeurd?’ Ik vond het antwoord zo voor de hand liggend dat ik het niet over mijn lippen kreeg. Toen zag ze de enorme deuk in mijn achterklep.