Het personage Elizabeth Costello uit de gelijknamige roman van J.M. Coetzee is een personage waarmee Arnon Grunberg zich verwant voelt. Hij schreef haar een brief, en zij antwoordde. De gehele briefwisseling is hieronder te lezen.

De briefwisseling werd deels verfilmd met actrice Ariane Schluter als Elizabeth Costello. Deze korte film door Rob Hodselmans met geluid door Simone Galavazi is hier te zien. De brief van Grunberg werd uiteraard geschreven door hemzelf, die van Costello door Nobelprijswinnaar J.M. Coetzee. Die brief werd vertaald door Peter Bergsma. Lees de brieven hieronder.

Waarde Elizabeth Costello,

De Nederlandse socioloog Bram de Swaan schreef in een essay over leedvermaak, ‘Het schandaal’ was de titel, dat bewondering weinig meer is dan nijd in vermomming. Laten we daarom de bewondering overslaan, dat maakt het volgens mij voor ons allebei makkelijker.

Ik begreep dat ik u drie vragen mag stellen. Misschien zijn die vragen, en de antwoorden, het begin van een dialoog, maar als niet dan staat het voor mij althans vast dat zelfs dit een avontuur is.

Een tijd geleden hield u in Amsterdam een lezing over het kwaad. U zei toen: ‘Dat is vandaag mijn stelling: dat sommige dingen niet goed zijn om te lezen of te schrijven. Of, anders gezegd, de bewering dat de kunstenaar veel op het spel zet door zich op verboden plekken te wagen, neem ik serieus. Hij zet vooral zijn eigen welzijn op het spel, maar misschien dat van ons allemaal. Ik neem deze bewering serieus omdat ik het verbod op verboden plekken serieus neem.’

Hoe weten we wanneer een plek verboden is? Intuïtief? En is het verbod niet juist een uitnodiging de plek te betreden? Niets is aantrekkelijker dan het verboden fruit.

En wat is er eigenlijk tegen een kunstenaar of een schrijver die zichzelf en zijn lezers, zijn publiek op het spel zet. Die zijn en ons welzijn op het spel zet? Als politici dergelijke risico’s mogen nemen waarom niet schrijvers, waarom niet ook kunstenaars?

Allicht is mijn tijd op, dan laat ik het hierbij, maar als niet heb ik nog twee vragen.

U stond een keer in een rechtszaal en daar werd u ondervraagd over uw geloof. Uw antwoord bestond uit kikkers. U zei dat u in kikkertjes geloofde, ‘het is vanwege hun onverschilligheid voor mij dat ik in ze geloof.’ U zei ook dat het enige dat die kikkertjes van het leven verlangen ‘is een kans om muggen te verslinden en te zingen.’

Nu kunnen we het in ons rechtszalen niet altijd permitteren de waarheid te spreken, we kunnen ons dat op veel plekken niet permitteren, maar ik neem uw antwoord serieus.

Hoe het komt het dat u zo zeker bent van de onverschilligheid van de kikkertjes ten opzichte van u? Waarop is die zekerheid gebaseerd? En zijn de kikkertjes onverschilliger dan een giraffe of muizen of reizigers met wie u een treinstel deelt? En vooral, wat is het verband tussen uw geloof in de kikkertjes en hun onverschilligheid?

De laatste vraag, u noemde de goden ‘uitvinders van de dood, en ook uitvinders van het sekstoerisme. In de seksuele extase van de stervelingen bespeuren ze de huivering van de dood.’

Ik was verleid uw uitspraak te interpreteren als een verdediging van de dood, de dood als gift zonder welke wij de extase, het sublieme dus ook, zouden moeten missen.

Natuurlijk is de dood biologisch en natuurkundig noodzakelijk, maar zouden wij de dood ook kunnen zien als een cadeau dat ons in stelt te ontsnappen aan de frivole verveling van de goden of is deze gedachte slechts een strategie om de doodsangst te onderdrukken?

Dat is voor nu alles.

Ik wens u het beste.


Goeds,

Arnon Grunberg

 

Copyright Arnon Grunberg, april 2022.

Brief aan Arnon Grunberg, 18 april 2022
 

Beste Arnon Grunberg,

Het eerste wat je moet begrijpen over mensen zoals ik, mensen die je tegenkomt in boeken, is dat wij leven in de tijd, net als jij. We hebben een begin (we ontstaan vanuit het niets, net als jij) en we zullen zeker een eind hebben, wanneer we geheel en al vergeten zullen zijn.

Wij leven in de tijd en zoals alle aan tijd gebonden wezens veranderen we. Voor een schepsel met ideeën (een schepsel met ideeën dat is gebonden aan een sterfelijk lichaam) impliceert dat dat onze ideeën veranderen. Jij bent mij tegengekomen op een moment in de tijd, het moment waarop je het boek opensloeg en las, en ik voor je ogen verscheen; daarom heb je misschien de indruk dat ik voor altijd versteend ben in de houding waarin ik aan je verscheen; maar je hebt het mis. Omdat ik in de tijd besta, in de geschiedenis, ben ik veranderlijk, ben ik vloeibaar.

Je stelt me een vraag over verboden ruimtes. Ik heb je verteld, die dag in Amsterdam, dat we goed moeten nadenken voordat we verboden ruimtes betreden. Nu vraag je waarom ik niet zwicht voor de bekoring van verboden ruimtes.

Toen je mij ontmoette, waren de verboden ruimtes die ik in gedachte had voornamelijk de martelkamer en het executieterrein. Vandaag zou ik daar het slachthuis aan toevoegen. Als ik al ooit in de verleiding was gekomen ook de slaapkamer, de plek van seksuele intimiteit, in het rijtje op te nemen, dan zou ik dat nu niet meer doen: die ruimte is te ernstig geschonden (ik doel hier op pornografie) om enig aura van heiligheid te kunnen behouden.

Toen je mij ontmoette, was ik zeer begaan met heilige ruimtes en met het behoud van hun heiligheid. Maar omdat ik een schepsel ben dat leeft en verandert, veranderen mijn hartstochten en aandachtsgebieden mee. Het komt erop neer dat, omdat ik introspectief en onzeker van aard ben – zo ben ik nu eenmaal – mijn hartstochten en aandachtsgebieden voortdurend aan kritisch onderzoek en herziening onderhevig zijn. Ik zou zelfs durven te beweren dat mijn hartstochten en aandachtsgebieden aan het licht treden en tot uitdrukking komen omdat ik ze wil blootleggen en onderzoeken. Zijn ze eenmaal blootgelegd en onderzocht, dan ondergaan ze een verandering – ik zou zelfs het woord ontwikkeling kunnen gebruiken – en maken ze plaats voor andere hartstochten en aandachtsgebieden.

Een andere, deftiger manier om hetzelfde te zeggen is dat ik over mijn hartstochten reflecteer om ze te overstijgen en achter me te laten. Om die reden ben ik maar ben ik ook weer niet dezelfde als degene die je die dag in Amsterdam hebt gehoord. Ik heb mijn weg vervolgd.

Vervolgens vraag je naar mijn relatie met bepaalde Australische kikkers. Je vraagt met name waarom ik het belangrijk vind dat die kikkers mij onverschillig laten.

Scherpzinnig wijs je erop dat ik de kikkerkwestie in de context van een rechtszaal heb aangesneden, waar men evenzeer geïnteresseerd is in het beïnvloeden van het oordeel van zijn toehoorders als in het spreken van de waarheid. Toch lijkt de strategie die ik in die rechtszaal heb gevolgd mij de juiste. Aan de ene kant, zei ik, zijn kikkers niet geïnteresseerd in wezens zoals ik, en al evenmin in het creëren van fictieve werelden waarin wezens zoals ik kunnen gedijen. Aan de andere kant is het leven van die kikkers – het leven dat ze objectief gesproken leiden – zo anders dan mijn eigen leven dat ik in de verleiding kom dat leven (dat hele winters wordt opgeschort door maar nauwelijks te adem te halen) onvoorstelbaar te noemen. Ook al zou ik mijn voorstellingsvermogen tot het uiterste op de proef stellen, het zou me moeite kosten vanuit het niets een leven als dat van hen te creëren. Met andere woorden, ik ben voor mijn bestaan niet afhankelijk van de kikkers, en de kikkers zijn niet afhankelijk van mij. Als ik echt ben, dan zijn zij ook echt; als zij echt zijn, dan ben ik echt: dat heb ik die dag tegen mijn rechters gezegd, in een poging mij nader te verklaren.

Je derde en laatste vraag gaat over dood en extase. Momenteel is de gedachte aan extase eerlijk gezegd verre van mij. Maar ik ben (of was) zeker niet de eerste om te opperen dat extase op een bepaalde manier gekleurd wordt door ons besef van onze sterfelijkheid. Als je je verder in deze kwestie wilt verdiepen, lees dan Georges Bataille.

Met de beste wensen,

Elizabeth Costello

 

Copyright J.M. Coetzee met medewerking van Uitgeverij Cossee BV, april 2022.
Vertaling door Peter Bergsma, april 2022.