Speciaal voor de VPRO Gids schreven zes auteurs een fictief verhaal bij de thema’s die aangesneden worden in 'De toekomst is fantastisch'. Deze week: Roos van Rijswijk over moraal.

‘Ik ben moraalridder,’ antwoordt Julia als haar tafelgenoot vraagt wat ze voor de kost doet.

Voor de kost. Dat zeggen simpele mensen. Lekker weertje. Gaat z’n gangetje.
Julia is zijn naam vergeten. Ze zet haar leesbril op om de wijnkaart te bekijken. ‘Neem je grootje in de maling,’ kauwt hoe-heet-ie.

Op z’n wang zit zeewier, ze weet nu al dat dit het enige is dat ze van hem zal onthouden. Haar twintigste date dit jaar, misschien moet ze het vieren, in plaats van haar verjaardag. Ze heeft dinges niet verteld dat ze vandaag eenenzestig is geworden.

‘Nee, echt,’ zegt Julia. ‘Ik ben ethisch beleidsmaker.’

Ze zou naar de wc kunnen gaan en op RichLove kunnen controleren hoe hij heet. Ze zou hem een kans kunnen geven; tenslotte zoekt ze een wederhelft die, net als zij, schoon is. Iemand die geen drinkwater met EmpEnhance lurkt, zoals het plebs, maar die soms gewoon niet empathisch genoeg is om de ander te begrijpen. Iemand met ruggengraat. Ze zou, in godsnaam, van deze kunnen gaan houden.

‘Poe,’ zegt nummer 20, ‘dus dat wordt nooit meer door rood lopen voor deze jongen!’ Hij lacht met zijn tong een stukje uit zijn mond, al ziet hij heus dat Julia niet lacht.

Niemand begrijpt haar.

Vroeger stond hier een aquarium. Haar vader bestelde grappend ‘lijst met klab’. Chin. Ind. Lucky Dragon heet nu Flowers of Fusion. Op de plek van de krabben staan de babypods van mensen die hun ongeboren kind overal mee naartoe sleuren.

Ze schuift abrupt haar stoel naar achter en haalt haar jas van de kapstok. Aan het tafeltje bij de deur hebben twee vrouwen ruzie. De clientèle hier is schoon, dan krijg je dat. Het personeel kan geen drinkwater zonder EmpEnhance betalen en is dus vrij meegaand, al sluipt er bij het bedienen van de allerrijksten soms enig dedain in hun houding. Waarom, denkt Julia, willen we eigenlijk allemaal onbegrepen blijven?

Schemer, miezer. Het is twintig minuten wandelen naar haar oude buurt. Bij Empa-Works heeft ze een pas achterovergedrukt. Deze wijk bleek tot haar verrassing het meest geschikt voor een experiment dat zij bij EmpaWorks initieerde; een hogere dosis Emp-Enhance uit de kraan, hoger dan nu al landelijk de standaard is, op een populatie die qua inkomen, klasse en culturele achtergrond zo dicht mogelijk bij elkaar ligt. Dat laatste is (getuige het personeel van Flowers of Fusion) belangrijk: empathische gevoelens zijn heviger voor mensen die op je lijken.

De gemiddelde bewoner van de wijk was wit, tussen de veertig en vijfenzestig jaar, heteroseksueel, getrouwd, op hbo-opgeleid, politiek centrumlinks georiënteerd en had 1,4 kind. De mensen die afweken van het buurtgemiddelde kregen riante huizen in andere plaatsen aangeboden, gratis scholing, gratis ouderenzorg. De laatste dwarsliggers gingen vanzelf overstag door sociale druk vanuit de wijk – daar konden de onderzoekers ook niets aan doen.

Vier van Julia’s ondergeschikten hadden uit gewetensbezwaar hun ontslag ingediend, haar parttimeminnaar verbrak om dezelfde reden hun amourette, een lafaard op het werk blijft maar ‘Adolf’ op haar lunchtrommel schrijven. Julia droomt voor het slapengaan van de Nobelprijs voor de Vrede.

De grijze stoeptegels tikken onder haar hakken. Het huis van Tom en het huis van Melanie en het huis van Suzan… Hoe de hele buurt om halfzes naar karbonaadjes en aardappels rook! Julia was een van de weinigen die ging studeren, filosofie, waar ze tot verdriet van haar ouders gegarandeerd ‘geen cent mee zou verdienen’. Nu is ze zo rijk dat ze vloekt met de rijtjeshuizen.

Met mezelf, denkt ze, ik vloek met mezelf.

Er waait een flinterdun geluid uit de richting van haar oude school. Muziek?
Teruggaan kan nog. Ze sluit haar ogen, houdt zich staande tegen een natte
lantaarnpaal, probeert nog één keer voor hem te vallen. Zijn schouders leken
er breed genoeg voor.

Maar nee.

De aula van de school ruikt naar linoleum en goedkope tomatensoep, net als vroeger. Zeker zestig volwassenen zitten aan een van losse tafeltjes samengestelde tafel. Melanie herkent haar. Ze zegt Julia’s naam, haar vroegere naam, trekt haar wenkbrauwen verbaasd op, haar gezicht heeft plooien en rimpels. Net als Julia natuurlijk, die daarnaast ook een halssnoer van biologische parels en een ring met eerlijke diamanten draagt. Haar kapsel glanst door twee peperdure behandelingen per week.

In een ander leven, denkt Julia vaak, zou haar kapster een vriendin van haar zijn. Als de anderen in de aula Melanies blik zien trekken ook zij hun wenkbrauwen op. Ze kunnen niet anders.

Spiegelneuronen.

Julia ervaart zo veel emoties dat ze de drang voelt zich de haren uit het hoofd
te trekken, alsof het allemaal stopjes zijn die iets tegenhouden wat van binnen naar buiten moet. Maar iedereen in de ruimte zou de pijn voelen. Rustig blijven. Ze trekt haar jas uit, het jasje eronder, zelfs haar blouse, zodat ze net als veel andere mensen alleen nog een onderhemd draagt. Nummer 20 had vermoedelijk een grap gemaakt over de tatoeage rondom haar bovenarm.

In het slordige accent van haar jeugd zegt ze, onwennig: ‘Hallo daar.’

‘Sjuul,’ zegt Melanie nog eens, ‘nou, wat l e u k !’

Julia herkent andere oude buurtgenoten. Als dat Suzan niet is, en daar zit Tom, dezelfde prikkeldraadtattoo als Julia op zijn bovenarm. Iedereen glimlacht precies zoals Melanie. Het werkt wonderlijk kalmerend.

Men neemt een slok uit zestig glazen.

‘Wil je wat drinken, heb je al g e g e t e n?’ Het is niet duidelijk wie het vraagt.

Zestig hoofden licht gekanteld in een vraag.

Julia haalt haar fles water en een mandarijn uit haar tas. Zelfs haar groenten en fruit koopt Julia ‘schoon’, bewaterd zonder EmpEnhance. Honderdtwintig wangen blozen met de hare mee. Ze stopt alles weer terug in de tas. Er wordt met geloken ogen en geperste glimlachjes geknikt. Begrip. Geen oordeel.

Een onbekende man schenkt limonade voor haar in en terwijl hij dat doet stopt iedereen even met ademen zodat hij niet morst. Julia schuift het glas van zich af.

‘Sjuul,’ zegt Melanie monter. ‘Wij zijn Klaverwijk.’

‘H a l l o,’ zegt Klaverwijk, als uit één mond, ‘w a t l e u k d a t j e t e r u g b e n t.’

Ze praten heel langzaam, vormen de woorden door elkaars lippen te volgen.
Iemand verslikt zich, iedereen houdt even een vuist tegen het eigen borstbeen. Op het lage podium zoemen zeker tien babypods. Uit de lerarenkamer klinken kinderstemmen. Ze lachen en huilen in koor, soms neuriën ze alleen. Onwerkelijk mooi. Ze wonen hier. Melanie, Tom en Suzan bestaan helemaal niet meer, en daarom zijn ze hier gaan zitten. Ze willen bij elkaar zijn omdat ze één zijn. Hun naam is Klaverwijk. Eén organisme dat zichzelf kan troosten en vermaken. Het is gelukkig.

In Julia’s zak pulseert haar mobi. Dirk (god, ja, Dirk dus) schrijft: ‘Vond je het niet zo gezellie?’

Klaverwijk wacht geduldig terwijl ze fluisterend dicteert.

‘Ik ben naar huis gegaan.’

Ze zou kunnen janken, maar kijkt wel uit. Ze heft, precies tegelijk met alle andere handen – al die handen die op haar handen lijken, haar handen zouden kunnen zijn, warme handen die ze al haast op haar schouders voelt liggen – het glas.