Tijdens mijn trip door Canada heb ik een reisdagboek bijgehouden, voor jullie en voor mezelf. Deze aflevering waren we in Alberta, onder andere in Fort McMurray en Fort Chipewyan, waar we uitzochten hoe vervuilend de teerzandindustrieën zijn.

23 juni 2019

onderzoeksreis

In juni 2019 maakte ik een onderzoeksreis naar Fort McMurray, ter voorbereiding op onze draaiperiode in september.

In Edmonton verblijf ik in een Airbnb die lijkt op een jeugdhostel. Zojuist kon ik mensen in de straat een psalm mee horen zingen. In het park op de hoek traint een man meisjes voor ijshockey door ze langs een auto te laten rennen waarvan iemand ineens de deur opengooit. Uitwijken moet je leren. Het lukt me niet om Sasha te bereiken, we willen allebei een andere tijd. Ik koop buskaartjes en iets wat waarschijnlijk smerig is voor de ruim vijf uur durende busreis naar Fort McMurray. Terug in de Airbnb neem ik een slok koffie en voel dan, ineens, meteen, hoe moe ik ben.

In de bus wordt gewaarschuwd dat je absoluut geen alcohol of wiet mag consumeren. De mensen in de bus houden zich er braaf aan. De meesten gebruiken de busreis om te slapen, anderen om te telefoneren, over zaken of over liefde. Weinigen in deze bus zullen werken in de olie-industrie – wie daarin werkt, kan doorgaans een grote auto betalen, of wordt overgevlogen door de bedrijven. Dit zullen mensen zijn die op zoek zijn naar een baan, of die hun partner gaan bezoeken. Onderling wordt niet gesproken, mensen gaan ver van elkaar afzitten.

De weg van Edmonton naar Fort McMurray: lang en recht. Langs de weg staan ja-knikkers, en verwaarloosde, ineenstortende boerderijen. Er staan helmen op palen en later ook, met behoorlijke regelmaat, kruizen. Op een van de kruizen, met bloemen omwonden, kan ik in het voorbijschieten de naam lezen: Joel. Het is een algemeen bekend feit dat deze weg veel mannelijke slachtoffers eist: oliewerkers die te snel rijden, omdat ze een nieuw speeltje hebben gekocht, of omdat de weg zo lang en saai is, of omdat ze te veel hebben gedronken, of simpelweg omdat ze jong zijn en man en zichzelf onkwetsbaar wanen.

Bij het binnenrijden van Fort Mac, waar ik in voor het laatst was in 2014, valt het me op dat de bomen zwartgeblakerd zijn, meer dan ik me van de vorige keer herinner. Het zal nog steeds van de brand van mei 2016 zijn, toen 80.000 mensen geëvacueerd moesten worden.

Volgens de statistieken is de binnenlandse migratiestroom naar Alberta opgedroogd. De toename van de bevolking ligt net onder het landelijk gemiddelde ligt en is met name te danken aan internationale migratie. Als mijn eerste contacten in Fort McMurray met toevallige passanten enigszins representatief zijn, komt de recente influx uit Afrika. In de zoektocht naar de verborgen sleutel van mijn Airbnb, loop ik Leticia en Gufti, beiden uit Ghana, tegen het lijf. Zij helpen me met zoeken. Mijn Airbnb wordt verhuurd door een Nigeriaanse die ergens in de Verenigde Staten zit, en moeilijk bereikbaar is. ‘This woman, she’s making your life miserable,’ moppert Leticia. Zij is zelf nog op zoek naar een baan hier, haar zus heeft er al een gevonden.

Ze leeft hier op noodles en sardientjes uit blik

Na veel telefoontjes met de vrouw die momenteel de andere kamer in de Airbnb onderhuurt, weten we de sleutel te lokaliseren. Als ik voor de deur van het appartement sta, twijfel ik alsnog, omdat er zo’n harde muziek aanstaat binnen. De huisgenote blijkt gewoon thuis te zijn. Als ik binnenkom, zet ze de televisie (een videoclip waarin Afrikaanse mannen vrolijk dansen naast luxe auto’s en vliegtuigen) wat zachter. Ook zij komt uit Nigeria, maar ze heeft net haar Canadese paspoort gekregen. Ze heet Precious, woont in Edmonton, werkt in Fort Mac als veiligheidscontroleur voor een van de grote oliebedrijven, en vertrekt morgen naar haar broer in Amerika. ‘It’s no life here,’ zegt ze, ‘no family, no friends, just work.’ Ze leeft hier op noodles en sardientjes uit blik.

De badkamer staat vol met douchegels die beloven je huidskleur lichter te maken. Even later hoor ik vanuit de woonkamer Precious ruziemaken met iemand in haar slaapkamer. Ik vraag me af of er echt iemand zit of dat ze aan het Skypen is.

24 juni 2019

onderzoeksreis

Er blijkt echt iemand in Precious’ slaapkamer te hebben gezeten. Zijn naam is Ben. Als ik het appartement verlaat om een koffietent te gaan zoeken, kom ik hem tegen op de gang. Botte Hollander die ik ben, maak ik direct een opmerking over de ruzie. Hij lacht kalmpjes. Precious heeft wat andere verwachtingen dan hij, zegt hij, of iets van die strekking. Hij biedt aan me naar de dichtstbijzijnde koffietent te brengen. ‘Graag,’ zeg ik. Fort Mac is niet gemaakt voor mensen zonder truck.

Ben vertelt dat hij, net als Precious, veiligheidscontroleur is, ‘on site’, op de teerzanden. Hij werkt hier nu vijf jaar. Ook hij komt uit Nigeria – dat is geen toeval, verklaart hij, Nigeria heeft zelf een grote olie-industrie en bovendien zijn Nigerianen ondernemend. Ik vraag hem hoe hij Fort Mac vindt. Niet veel aan, geeft hij aan, maar ‘the money is good’. Morgen moet hij weer om 6 uur op zijn werk on site zijn, maar vandaag hoeft hij alleen een rapport af te leveren, dus hij heeft ‘time to play, to show you around’. Ik heb ’s middags al een afspraak met Krista, de vrouw achter het lokale tijdschrift en sinds kort ook lokaal politicus, maar ik spreek met Ben af ’s avonds naar een bar te gaan, samen met zijn voormalige werkgever.

De afspraak met Krista is alles wat ik daarvan zou kunnen hopen. Zij wil graag dat Fort Mac er goed op komt te staan, dus geeft ze me een hele lijst met mogelijk nuttige contacten.

Paul vliegt iedereen die het maar wil over de teerzanden; van toeristen tot Leonardo diCaprio

Een van de meest veelbelovende is een helikopterpiloot, naar wie ze me ook wel toe wil rijden: Paul Springs. Paul heeft een stuk of vijf honden en een lieve vrouw met wie hij zijn helikopterbedrijf runt. Hij zit al in Fort Mac sinds eind jaren tachtig, toen het volgens hem nog niet ‘all oil sands’ was. Maar ‘by 2002 this place started going crazy’.

Paul vliegt iedereen die het maar wil over de teerzanden, van olie-CEO’s tot milieu-activisten, van toeristen tot Leonardo diCaprio. Hij en zijn collega’s helpen ook bij branden en bij ongelukken, één van de helikopters is speciaal uitgerust als luchtambulance.

Zoals meer FortMcMurrianen vindt Paul het frustrerend dat ze wereldwijd worden aangezien voor ‘the bad guys of the oil industry’. Hij vertelt me het standaardnarratief van de mensen hier: Saudi-Arabië, dat zijn de bad guys, in Canada hebben we tenminste standaarden voor milieu en mensenrechten.

Na zo’n half uur praten, begint hij ook aan een ontkenning van klimaatverandering (‘it’s arrogant to think we have such a big effect as humans’, ‘climate change is a business’). Ik zeg hem dat we recht willen doen aan hun perspectief, maar dat ik wél geloof in klimaatverandering en de menselijke rol daarin. Krista, die naast me op de bank zit, zwijgt beleefd. Zij is geen klimaatontkenner, maar woont hier lang genoeg om te weten welke discussies je niet aan moet gaan. Paul gaat ermee akkoord dat we hem filmen, hij vindt enige ‘openmindedness’ al heel wat.

Met Ben ga ik eerst op bezoek bij zijn huidige baas, een (wederom) Nigeriaanse man die met zijn gezin in een gigantisch huis woont en ons ontvangt als een koning: hij opent de deur via zijn telefoon vanuit zijn leunstoel en gebaart me plaats te nemen in een andere leunstoel, tegenover maar op ruime afstand van de zijne. Ben mag pas gaan zitten nadat hij whisky heeft ingeschonken voor ons drieën. Het voelt alsof ik in een scène in een maffiafilm ben beland. Dat gevoel neemt tijdens het gesprek niet af; de baas zegt herhaaldelijk ‘I like her’ tegen Ben.

De baas vertelt dat hij wel heeft gekeken naar andere plekken om te wonen – Toronto, Vancouver – maar dat hij dan zeker 4 ton verlies zou maken op zijn huis. Fort Mac is prima, zegt hij, er is een gemeenschap, al is hij gewend aan de levendigheid van de grote stad – hij komt uit Lagos en woonde in Londen. Voordat hij voor het veiligheidstoezichtbedrijf ging werken, werkte hij voor Suncor, een van de grote oliebedrijven. Dat wil hij nooit meer, vertelt hij, want ze behandelen hun werknemers niet goed, als ze zeggen dat ze dat wel doen is dat alleen PR, je kunt elk moment op straat staan, het gaat ze alleen om winst maken.

Als ik Ben later, in de auto onderweg naar zijn voormalige baas, vraag naar het veiligheidstoezichtbedrijf, komt die er echter ook niet uit als werkgever van het jaar. Hij moet om 6 uur op om met de bus naar het werkkamp (‘camp’) te gaan, waar hij twee weken moet blijven om elke dag zo’n 12 à 13 uur te werken. Naar het werkkamp moet je met de bus, je mag niet met je eigen auto, omdat je dan drugs en alcohol zou kunnen meesmokkelen. Alle bagage wordt gecheckt. Ben zucht dat hij er helemaal genoeg van heeft, dat hij niet meer terug wil. Hij had gedacht dat hij na vijf jaar Fort Mac wel genoeg zou hebben verdiend om een hotel in Nigeria te beginnen, zijn grote droom. Zijn geduld is op, hij wil ‘the boss’ zijn. ‘When is it gonna happen for me?’ vraagt hij zich hardop af. In augustus wordt hij 38. Dat is oud, vindt hij.

Zijn voormalige baas, Garry, die zo bleek is als Ben donker, komt met troostende woorden. Hij is mede-investeerder in het hotel dat Ben zo graag wil beginnen en volgens hem zijn ze al heel dichtbij de realisatie ervan. We eten en drinken en praten over politiek, leven en dood, met vrouwenvoetbal op de achtergrond.

Iedereen heeft altijd een keuze, meent Ben, maar hij vraagt me ook of ik kan inschatten of hij depressief is. Ik vraag hem of het geld het nog waard is – zijn familie is niet arm, hij kan al een goed leven hebben.

Dat Nigeria door klimaatverandering steeds verder aan het verwoestijnen is, benoem ik maar niet

Hij begrijpt weer niet waarom ík geld niet belangrijk vind, waarom ik mijn leven goed vind zoals het is, zonder zelfs maar een eigen woning. Het eigen hotel zit als doel in Bens hoofd gegrift, het moet en zal worden bereikt, dan pas heeft hij iets van zijn leven gemaakt. Dat Nigeria door klimaatverandering steeds verder aan het verwoestijnen is, benoem ik maar niet.

Garry biedt aan om Ben morgen af te zetten bij het kamp, om mij vervolgens verder rond te rijden en aan een heroïsche brandweerman voor te stellen.

25 juni 2019

onderzoeksreis

Vanochtend heeft Ben op zijn Facebook een post gedeeld over een of andere Nigeriaanse multimiljardair die op zijn 18e al miljonair was, iemand die rijk is geworden met diamantmijnen. In het stukje geen kritische noot over die mijnen, het is een lofzang op de miljardair, een opsomming hoe geweldig zijn leven is, hoeveel vrouwen hij heeft gehad, hoeveel hoge posities.

Ik zeg: ‘It’s like prison.’ Ben: ‘It is prison.’

Het kamp waar Ben werkt is zo ver weg dat het ernaartoe en weer terug rijden het grootste deel van de dag in beslag neemt. Ben is blij dat hij niet zo vroeg met de bus hoeft, maar naarmate we het kamp dichter naderen wordt hij almaar stiller en chagrijniger. Hij vertelt over hoe hij, toen hij er net aankwam, in een line-up moest gaan staan. Ik zeg: ‘It’s like prison.’ Ben: ‘It is prison.’ 6000 mensen, voornamelijk mannen, wonen er in zijn kamp; rij na rij van containerwoningen op een zandvlakte, verder is er helemaal niets.

Of: bijna helemaal niets. Op de terugweg zien Garry en ik een bruine moederbeer met twee kleintjes lopen. Garry grijpt het moment aan om te benadrukken hoezeer we hier in de natuur zitten.

Brandweerman Adam Bugden heeft een betekenisvollere invulling voor zijn leven gevonden – naast brandweerman is hij paramedicus op een ambulance (niet zonder trots laat hij vallen dat hij acht kinderen geboren heeft helpen worden). Maar ook hij is doodop.

De held – of: een van de helden – van de brand van 2016 raakt opnieuw geëmotioneerd als hij over die meidagen praat. Een maand lang woedde de brand. Zes dagen lang blusten ze, dan hadden ze één dag vrij en begon het opnieuw. Zijn vrouw en twee dochters had hij onmiddellijk gezegd te vertrekken. Het gebied dat verbrandde was zo groot als Prince Edward Island, zegt hij, zo’n 5500 vierkante kilometer. Adam houdt zelf vol dat hij geen held is, omdat hij geen keuze had: Fort Mac is ‘thuis’ voor hem en ‘als je huis in brand staat, ga je blussen.’

In Fort Mac kan een vuilnisman zo meer dan een ton per jaar verdienen

Adams ouders wonen al twintig jaar in Fort Mac, hijzelf 12,5 jaar. Ze zijn gemigreerd vanuit de Canadese provincie, Newfoundland. Relatief veel mensen hier komen uit Newfoundland – Adam vertelt dat het daar prachtig is, maar dat er nauwelijks droog brood te verdienen valt.

In Fort Mac, daarentegen, kan een vuilnisman zo meer dan een ton per jaar verdienen, en hij ook. Fort Mac heeft een sterke veerkracht, zegt hij. Het is een jonge gemeenschap, met een gemiddelde leeftijd zo halverwege de dertig, dus er wordt veel gesport en er zijn vaak garagefeestjes, in elk geval bij de Newfoundlanders (‘it’s an east coast thing’). En omdat mensen weten dat de meesten hier niet zullen blijven, zijn ze juist heel verwelkomend.

Dat is waar, ik heb in een paar dagen Fort Mac meer lol en ik krijg meer uitnodigingen om mee te eten of drinken dan in maanden Edmonton of Toronto. Het is hier work hard, play hard. Als mensen beginnen over hun volgende vakantie, waar ze dan weer heen zullen vliegen, houd ik me afzijdig, maar over het algemeen kan ik behoorlijk open en eerlijk zijn hier.

De dreiging voor Canada ziet hij, ondanks de branden en overstromingen in dit gebied, niet zo

Als ik het met Garry over de naderende verkiezingen heb, zeg ik dat ik als ik Canadees was op een partij zou stemmen die klimaatverandering serieus neemt (niet de Conservatieven, niet Trudeaus Liberals, maar de socialisten of de groenen). 'Dat begrijp ik wel', zegt Garry, 'jullie wonen in Nederland natuurlijk onder de zeespiegel.'

De dreiging voor Canada ziet hij, ondanks de branden en overstromingen in dit gebied, niet zo. Waar hij en andere Fort McMurrianen zich achter verschuilen om hier zonder al te veel gewetenswroeging te kunnen blijven wonen: dat de bijdrage van de teerzanden aan klimaatverandering op wereldschaal beperkt is, en dat de wereld nog niet zonder olie kan.    

26 juni 2019

onderzoeksreis

’s Ochtends ga ik naar het Oil Discovery Centre, een museum gewijd aan de olie-industrie. Een meisje met tattoos, piercings en een master in de kunsten legt me uit hoe je bitumen van zand en water scheidt. In haar glazen beker gebeurt dat met kokend water en zuiveringszout (‘baking soda’). ‘In het echt gebruiken ze geen baking soda, neem ik aan?’ vraag ik. De oplosmiddelen die de industrie gebruikt, blijken koolwaterstoffen, die ook worden gewonnen uit olie. Maar voor het milieu is vooral het verhitten van de grote hoeveelheden water problematisch.

Things are gonna get worse, ‘cause there’s nothing you can do when you disturb mother earth

Het Oil Discovery Centre wordt gesponsord door de grote oliebedrijven en gaat dan ook vooral over grote machines en het technische proces van oliewinning. ‘Oil, the lifeblood of the modern world,’ roept een documentaire in het begin je toe.

Helemaal aan het eind is een klein hoekje gewijd aan ‘environmental impacts’. In een filmpje zegt een inheemse elder: ‘Things are gonna get worse, ‘cause there’s nothing you can do when you disturb mother earth.’ Het milieuhoekje is obligaat, maar het is er wel.

’s Middags heb ik een afspraak met Mike Evans, die sinds februari 2018 de communicatiemanager van First Nation-dorp Fort McKay is. Zelf is hij niet inheems, maar hij weet zijn achterban wel goed te vertegenwoordigen. ‘De mensen hier vertellen me dat de First Nations profiteren van de olie-industrie,’ zeg ik hem.

‘Dat ligt genuanceerder,’ zegt Mike. Hij vertelt dat er hier tot midden jaren tachtig slechts twee oliebedrijven actief waren en het land nog nauwelijks verwoest werd. Mensen konden nog hun traditionele activiteiten uitoefenen: jagen en stropen. Ze verdienden hun geld grotendeels met de bonthandel, beverbont was in het westen gewild en Canada zat vol bevers (het is het nationale dier). Maar door protest in het westen tegen het gebruik van bont, stortte die handel in en zo ook de lokale economie.

Chief Jim Bouchier, die in zijn jeugd nog een ‘tree-hugger’ was, aldus Evans, realiseerde zich dat hij voor zijn gemeenschap moest zorgen en ging in zee met de olie-industrie door servicediensten aan te bieden. Dat groeide geleidelijk uit tot een miljardenindustrie. 'Fort McKay is het enige First Nation-reservaat', zegt Evans, 'met een eigen bejaardentehuis, een jeugdhal en een onafhankelijke school.' Tegelijkertijd zien ze ook dat hun gemeenschap aan alle kanten omringd is door industrie, dat hun gebied wordt vervuild. Ze voeren strijd om de oprukkende industrie te stoppen, om beschermde gebieden te krijgen. Maar niet iedereen en zeker niet al te openlijk – in deze omgeving is het steeds moeilijker geworden om je negatief uit te laten over de industrie. De afhankelijkheid is te groot.