Hij noemt zich een straatvechter die in de kunst verzeild raakte: schilder en schrijver Jan Cremer, al zestig jaar prettig tegendraads. 'Je moet je hart volgen. Risico's nemen.' Eerste in een serie van acht gidsinterviews met Nederlandse cultuuriconen, bij de televisieserie Made in Europe. Thema deze week: rebellie.

Schilder, schrijver en wereldreiziger Jan Cremer (76) heeft niet de neiging op zijn lauweren te rusten. Presenteerde hij in november zijn nieuwste boek, Fernweh, het eerste deel van zijn Odyssee-trilogie, eind januari gingen alweer twee exposities open: een met ceramiek in de Amsterdamse Jaski Gallery, en een door hem samengestelde tentoonstelling van naaktfotografie uit de collectie van het Fotomuseum in Rotterdam.

De ontvangst in zijn Amsterdamse galerie is enthousiast. Hij toont me enkele van de grote majolicaschalen waaraan hij het afgelopen jaar heeft gewerkt, en die nu te zien zijn bij Jaski. Vol vuur vertelt hij over zijn liefde voor het pottenbakken. Maar eigenlijk wil hij zo snel mogelijk terug naar zijn Italiaanse huis waar een serie landschappen, fikse doeken van twee bij drie meter, op afronding wacht.

Bijna zestig jaar geleden, in 1958, had u al uw eerste solo-expositie, in galerie de Posthoorn in Den Haag. Als u de Jan Cremer van toen voor ogen haalt, herkent u zich dan nog in die jongen?
Jan Cremer: ‘Om te beginnen: ik ben nooit een jongen geweest. Nooit tijd voor gehad (lacht uitbundig). Ik zal je vertellen, je kunt mijn leven indelen in een paar perioden. Mijn eerste leven liep tot mijn veertiende jaar. Oorlog, lagere school, opvoeding. Ik trok langs tehuizen en pleeggezinnen. Allemaal beschreven in mijn magnum opus De Hunnen. Tussen mijn veertiende en 24ste leefde ik mijn tweede leven. Gedreven door armoede ontdekte ik de wereld. Ik deed tientallen dingen tegelijk, had een tomeloze hang naar avontuur. Onder de meest povere omstandigheden bekwaamde ik me in het schilderen. Die periode eindigt als ik Ik Jan Cremer publiceer. Dat boek veranderde mijn leven. Niet per se ten goede. Ja, ik beschikte voor het eerst over geld, natuurlijk. Maar het was eigenlijk een soort hel. Heel Nederland kwam in opstand, viel over me heen. Ik zou een fascist zijn, een seksist. Vechtpartijen voor de deur van De Bezige Bij. Dat was ongekend. Maar ik wilde weg. Naar Amerika. Toen begon het turbulente leven: veel reizen, veel vrouwen. Een periode waarin ik minder schilderde, en vooral veel schreef. Die derde periode eindigt met de publicatie van De Hunnen in 1984. Toen brak mijn vierde leven aan. Dat speelt zich voornamelijk af in Parijs, waar ik schrijf, en in Italië, waar ik schilder.’

'Ik heb zes klassen lager onderwijs. Meer niet. Daarna heb ik op straat geleefd. Je wordt er hard van, maar ook vindingrijk.'

Jan Cremer

Welke constante gaat er schuil onder al die levens? Welke drijfveer?
‘Opstand. Tegen de stroom inroeien. Niet met de meute meebewegen. Mijn moeder zei al: je mag en zult nooit je hand ophouden. Zij heeft dat er bij mij ingehamerd. Ga niet mee met het klompenbataljon. In een textielfabriek aan de lopende band tot je op je 65ste een nepgouden horloge krijgt? Dat nooit.
Het is een soort overlevingsdrift denk ik. Mijn vader was net zo. Obstinaat, tegendraads. Toen iedereen in Amerika bezig was met abstract-expressionisme in de stijl van De Kooning, ging ik in New York tulpenvelden schilderen. Ze vonden mij maar raar. Nu doet iedereen het en kun je spreken van de Cremer-school (lacht weer zijn schaterlach).'

In uw laatste boek gebruikt u het beeld van de distel. Zowel u als uw vader zijn zo onuitroeibaar en ongenaakbaar als distels.
‘Jazeker. Mijn vader kon slecht met autoriteit omgaan, net als ik. Wij hanteerden het principe dat we aanhangers van orde en gezag zijn, maar het moet niet boven ons staan.
Je moet weten, ik heb zes klassen lager onderwijs. Meer niet. Daarna heb ik op straat geleefd. Daar leer je de mensen kennen, in de haven, op zee. Een keiharde wereld.
Je wordt er hard van, maar ook vindingrijk. Ik was heel leergierig en heb verschillende kunstacademies bezocht, in Enschede, in Den Haag, in Parijs. Maar ik was altijd na drie maanden weer vertrokken. Dan wist ik wat ik weten wilde. Op de academie werd overal hetzelfde lesprogramma afgedraaid. Griekse beelden natekenen, modeltekenen. Allemaal voorzichtig, voorzichtig. Omdat duizenden aankomende kunstenaars dat vak zo leerden, besloot ik het radicaal anders te doen. Zo is de “peinture barbarisme” ontstaan.’

De kunstwereld was in de jaren vijftig en zestig nog heel hiërarchisch gestructureerd. Je had een paar kunstpausen die bepaalden of je erbij hoorde of niet. Lijkt me lastig voor een anti-autoritair iemand als u.
‘Dat klopt. Ik hoorde dan ook nergens bij. Toen ik jong was had ik het idee dat kunstenaars boven de mensheid verheven waren. Dat ze de hele dag alleen maar met mooie dingen bezig waren. Maar dat bleken dus ook gewoon mensen te zijn! Mensen die elkaar het licht in de ogen niet gunnen. Die glibberen, liegen, likken naar boven en trappen naar beneden. Die elkaar geld toeschuiven.
Ik ging daar tegenin. En heb dus nooit één beurs gekregen. Alleen in Frankrijk, daar heb ik op kosten van de Franse regering kunnen werken. Hier heb ik nooit mijn hand opgehouden.’

Wat wilde u bereiken als beeldend kunstenaar?
‘In de eerste plaats natuurlijk als kunstenaar gezien worden. Kijk, je hebt een bepaald talent. Maar zonder publiek is dat talent niks waard. Je doet het niet alleen voor jezelf.
Toen ik mijn eerste schilderij exposeerde, in 1958 was dat, ontstond er oproer. Verontwaardigde stratenmakers wilden de ramen van de galerie inslaan. Zo eindigden mijn tentoonstellingen vaak in scheld- en vechtpartijen. Dat vond ik een goed teken.’

Bent u niet ook een provocateur? U zette voorop Ik Jan Cremer ‘De onverbiddelijke bestseller’ nog voordat er één exemplaar verkocht was.
‘Een boek moet gelezen worden, zoals een schilderij bekeken moet worden. Anders bestaat het niet! De Bezige Bij wilde niet adverteren, dat werd anno 1964 niet sjiek gevonden. Dus ben ik zelf door de stad gaan rijden in een open wagen, met een paar mooie, halfnaakte meiden. En op het Boekenbal ging ik mijn boeken uitdelen. Is dat provoceren? Meer stangen.’

Is dat ook de taak van de kunstenaar? De macht uitdagen, prikkelen – hetzij politiek, hetzij artistiek?
‘Ik was niet bewust met machthebbers bezig, en al helemaal niet met politiek. Meer met het grote publiek. Ik richtte mij niet tot het establishment. Integendeel. Die sloten zich vanzelf aan.
Ik snap die kunstenaars niet die iets moois maken en dan getormenteerd op hun zolderkamertje blijven zitten mokken dat ze niet ontdekt worden. Dan ben je niet goed bezig.
In 1960 hing ik een prijskaartje aan een van mijn schilderijen, van een miljoen gulden. Daar werd schande van gesproken. Het werd zelfs wereldnieuws.’

Ziet u zichzelf als een rebel, in de kunstwereld, in de literatuur?
‘Je kunt mijn karakter wel rebels noemen. Maar als kunstenaar ben ik honderd procent serieus. Ik zie mijzelf meer als straatvechter, verzeild geraakt in de kunstwereld. Iemand die zijn eigen baan gaat. Een einzelgänger.
In Italië heb ik een borghetto, een kleine burcht, in het gebied waar nu die aardbevingen zitten. Ik ben ook olijvenboer, iedere jaar maken we onze eigen olijfolie. Ik schilder. Ik werk op het land. Dat vind ik het heerlijkste wat er is.’

Schuilt er een kluizenaar in u?
‘Jazeker. Ik ben een kluizenaar in wereldsteden. Parijs, Berlijn, Amsterdam, Rome. Ik kom er graag, alleen al om de benzinelucht op te snuiven. Maar de absolute stilte, dat is toch het mooiste.’

U noemt New York niet, terwijl u daar toch ook vele jaren heeft gewoond.
‘In de jaren zestig was Amerika de hemel. Het walhalla van de jazz, de kunst, musicals, de nachtclubs. Een overvloed aan eten, ijskasten waar je zomaar gekoelde melk uit haalde.
New York was in feite een dorp, toen ik daar in ‘64 aankwam. Iedereen kende elkaar. Maar er is niemand meer over van toen.
Ik voel me toch meer Europeaan. De Noord-Oost-Europese landen, daar voel ik me echt thuis: Scandinavië, Duitsland, Oostenrijk. Dat zit in mijn genen. Mijn vaders familie kwam uit Duitsland, mijn moeder uit Hongarije. Mijn eerste vriendinnen waren Duitse meisjes. Ook met Finsen en Zweedsen heb ik dierbare verhoudingen gehad. We spraken elkaars taal niet, maar dat maakte niet uit.’ (lacht hard.)

'Het gaat erom dat je je innerlijke koers blijft volgen. Dat kan betekenen dat je alles achter je moet verbranden. Je moet offers maken.'

Jan Cremer

Geldt dat ook voor uw kunst? Ziet u zichzelf in de eerste plaats als Europese kunstenaar?
‘Niet als Nederlandse kunstenaar in ieder geval. Meer internationaal. Ik ben een groot bewonderaar van de Duitse expressionisten, Kirschner, Nolde. Dat vind ik prachtig werk. Ik hou ook erg van Wagner. Ik voel me eerder Duitser dan Nederlander, wat mijn kunst en literatuur betreft.’

Kan kunst iets veranderen in de maatschappij?
‘Dat geloof ik zeker. Kunstenaars zijn ontdekkers, pioniers die buiten de gebaande paden lopen. Ik Jan Cremer is ruim vijftig jaar geleden verschenen, maar nog dagelijks zeggen mensen tegen mij: je boek heeft mij veranderd. Ik las het, en ben de wereld ingegaan. Ik ben iemand geworden. Dat boek heeft me bevrijd. Als mijn boek iets wilde zeggen, dan dat: je moet je hart volgen, risico’s nemen. Dat geldt bij uitstek voor kunstenaars. Maar op de academies slaan ze dat risicovolle, ondernemende eruit.’

U bent geen voorstander van kunstacademies?
‘Oh, jawel. Om de grondregels te leren, de kunsthistorie. Het is net als met varen. Als je de oceaan wilt oversteken, moet je weten hoe je het roer bedient, hoe je het kompas moet lezen.
Mijn materiaalkennis heb ik op de academie opgedaan. Of het nou klei is of verf – ik wil dat materiaal kennen, ermee spelen.’

Het adagium ‘volg je hart’ klinkt natuurlijk mooi, maar is die boodschap wel aan iedereen besteed? Een automonteur moet gewoon zorgen dat aan het eind van de dag die motor weer naar behoren draait.
‘Ik ben ervan overtuigd dat ieder mens specifieke talenten heeft. Maar op school word je in regels gedwongen. Dat talent wordt weggedoceerd. Als je linkshandig was, kreeg je in mijn tijd een tik met de liniaal. De creativiteit werd al in de dooier bevroren. Maar in iedere automonteur schuilt een fantastische auto-ontwerper, begrijp je. Het gaat erom dat je je innerlijke koers blijft volgen.
Dat kan betekenen dat je alles achter je moet verbranden. Je moet offers maken. Mijn familieleven heb ik daardoor grotendeels moeten verwaarlozen. Ik heb een rijkgeschakeerde vriendenkring, maar we zien elkaar één keer per jaar.’

U klinkt zelfverzekerd. Hebt u nooit getwijfeld aan uw innerlijke koers?
(zwijgt even) ‘Jawel. Soms blijft het ideaal buiten je bereik. Maar dan ben je ernaar op weg geweest, en daar gaat het toch maar om.
Het is net als met de Ideale Vrouw. Ik heb er honderden gekend, maar zij is me steeds ontglipt. Of niet? Misschien ging het in wezen om het zoeken zelf.
Ieder mens legt een zoektocht af. Denk aan Odysseus. Die komt na twintig jaar pas tot rust, als hij terug thuiskomt. Dan is de cirkel rond.’

Wat is uw Ithaka?
‘Dat zou best een bergtop in de Himalaya kunnen zijn. Omringd door valken en arenden. Ik zie de zon ondergaan in een grote nevel. Daaronder krioelt het van leven. Maar niemand kan bij me komen. Ik ben alleen. Mijn kameraden zijn de vogels. En misschien een roekeloze wolf.’