Mijn huis bestaat uit onze verdieping. Wij delen alles. Daar zijn we drie jaar geleden mee begonnen, op een vrijdag, ze kwam hier en ging niet meer weg.

We ontmoetten elkaar op een feestje en dronken genoeg om verliefd te kunnen worden. De volgende ochtend, een epiloog op de nacht, ben ik in alle vroegte, toen de koude lucht pijn deed op mijn gezicht, brood gaan halen. Later, toen ook de andere winkels opengingen, heb ik een badjas voor haar gekocht, een rode, een dikke vacht. Als ze zou blijven, moest ze bestand zijn tegen de kou.

Deze dag, die van het nu, is op een of andere manier voortgekomen uit die eerste avond. Maar hoe: ik zie het niet meer. Ze slaapt nog, en trekt haar schouders op als om haar nek te verbergen. Ik zie dat ze niets veranderd is. Ik stel het vast. Nauwelijks ouder geworden, nog dezelfde kinderglimlach. Maar de geluiden die ze maakt, geen woorden maar geluiden, de bewegingen die zijzelf niet controleert, maar haar slaap, ze komen van ver. Ik zie een vreemd wezen in mijn bed, mijn bed dat mijn bed niet meer is. Nieuwe matras, samen gekocht. Nieuwe kussens, samen gekocht. Vanuit bed kijk ik naar mijn klerenkast, ooit op internet gekocht en ergens in de polder opgehaald bij een stel nichten met een matrozenkalender op de plee.

De kastdeur staat open, ik zie mijn shirts en overhemden, mijn twee planken, en de rest van de ruimte: van haar. Haar shirts, ondergoed, jurkjes. Ik sta op, zonder geluid te maken, en begin door mijn huis te lopen, de tijd nemend voor ieder element. Elementen, dat zijn het, elementen van een vergelijking die niet meer klopt, maar ik kan niet zien waar de rekenfout ligt, en wie hem gemaakt heeft. Als de grootheden nog dezelfde zijn, hoe kan het resultaat dan anders zijn?

ik ben het maar

Ik leid mijzelf rond, alsof ik tegelijk koper en verkoper ben van een pand dat van de hand moet. De bank, versleten, op de twee zitplaatsen is de stof verkleurd. Blauwe muren, omdat het haar leuk leek, maar het heeft de ruimte zo veel kleiner gemaakt. Meubels, schilderijen, vazen, ze schijnen me groteske, samenzweerderige objecten. De ruimte is mij vijandig geworden, ook al ben ik het, ik ben het maar, die hier al bijna tien jaar woont.

Ik ga naar de wc, die een raar, diepgorgelend geluid maakt. Ik sluit de deur, snel, ik wil geen geluid maken. Of ze wakker wordt interesseert me niet, maar ik wil niet dat ze wakker is. Nog even niet.
Boven mijn hoofd tikken buizen die ik al jaren niet opgemerkt heb. De vloer is koud, ik heb al tijden niet meer op blote voeten gelopen, ben vergeten hoe koud de vloer kon zijn. Zou het me nog lukken om op te gaan in deze kamer, in deze gang, in deze verdieping die ooit de mijne was? Waarom heb ik het gevoel dat ik word afgestoten door de ruimte zelf, alsof ieder deel ervan is geladen met een spanning die mij terugduwt richting mijn vorige stap?

Die eerste ochtend liep ik mijn huis uit, naar mijn bakker, naar mijn winkelstraat. Verliefd. Mijn hoofd zat er vol mee. Toen ik terugkwam was het in ons huis, met ons brood, op ons bed. Ik kruip weer naast haar, moegestreden. Ik weet wat ze gaat zeggen als ze wakker wordt. Ik weet alles al. Ze pakt mijn hand vast, nog altijd in slaap, ze knijpt er in, zachtjes. Maar na verloop van tijd, minuten of jaren, zal haar greep verslappen, en haar hand vervagen. Al weet zij nog van niets. 

 Dit item werd eerder gepubliceerd op een van de vorige Dorst weblogs.