A.L. Snijders leert van een boswachter loslaten.

Ze steekt me aan, ze sleept me mee, ik schakel niet om of uit, ik blijf naar haar luisteren. Ze is boswachter, ze kent de dieren en de planten en de zandduinen. Haar metgezel is een natuurfilosoof, hij legt uit wanneer en waarom de belangstelling voor de natuur is ontstaan. Het programma eindigt abrupt als ik in slaap val. Dat merk ik als ik wakker word, maar het is moeilijk meteen vast te stellen wanneer de boswachter de Veluwe en mij verlaten heeft, hoelang ik heb geslapen.

Hoewel ik alleen thuis ben en niemand mij verplicht dit op te schrijven, blijk ik toch een zelfstandig werkend geweten te hebben: ik schaam me voor mijn gedrag, ik heb de neiging haar mijn excuses aan te bieden. Daar komt nog iets bij, dieper in de nacht realiseer ik me dat ik niet meer precies weet wat haar boodschap nu eigenlijk was. Ik besluit dat enthousiasme haar boodschap is geweest, ik moet mijn sceptische, laatdunkende houding veranderen. 

De volgende dag begin ik er al mee. Ik krijg een jachthond te logeren voor wie ik geen vreemde ben. Hij is nog jong en woont in de stad. Daar kent hij inmiddels tot zijn verdriet alle geurtjes en hij zou dus graag met de boswachter over de zandduinen van de Veluwe lopen. Helaas is dat niet te regelen en daarom wordt hij bij mij gebracht. Ik woon in het coulissenlandschap van de Achterhoek, dat voor een jonge jachthond ook niet te versmaden is. Als zijn baas vertrokken is, ga ik met hem wandelen.

Op een groot open stuk krijgt hij de kolder, hij gaat om mij heen rennen. De lijn is erg lang, het beest zeer sterk, ik kan hem nauwelijks houden. Als ik loslaat, is hij voor altijd verdwenen. Ik schreeuw en word duizelig, maar uiteindelijk win ik toch. Normaliter zou ik tieren en vloeken, maar de boswachter heeft me in haar greep, ik klop de hond bewonderend op de rug en spreek vriendschappelijke woorden.