Het nog altijd populaire reviaanse cliché wil dat alle kunst over liefde en dood zou gaan.

Ik zou zeggen dat kunst over het lijden gaat. Je zou natuurlijk kunnen beweren dat het de dood en de liefde zijn die de mens doen lijden.
De dood en liefde zijn betekenisgevers, zonder tijdelijkheid en verlangen geen betekenis. Zijn het de betekenisgevers die ons doen lijden?
Vrijwel niemand vraagt zich af waarom hij gelukkig is. Wel vragen mensen zich af waarom ze lijden. Voor dat lijden zoeken ze een zin. Je zou kunnen denken dat het lijden aan de behoefte aan betekenis voorafgaat, maar ik denk eerder dat het andersom is, dat een leven pas betekenisvol wordt als het pijn en lijden met zich meebrengt. Lijden is dus de ware betekenisgever.
Toen ik een puber was, richtte mijn interesse zich op het eigen lijden. Niet onlogisch, in de puberteit is het eigen lijden overweldigend.
Pas later ben ik me meer en meer gaan interesseren voor het lijden van de ander. Het woord ‘interesseren’ zou een kilte kunnen suggereren, alsof andermans leed zoiets is als Chinees porselein uit de achttiende eeuw dat je met hartstocht verzamelt. Dat is maar ten dele waar.
De vraag hoe je je moet verhouden tot andermans ellende lijkt mij de cruciale menselijke vraag. De verhouding tot de ellende van een geliefde zal uiteraard heel anders zijn dan de verhouding tot de rampspoed van een onbekende, zelfs als de onbekende een mediafenomeen is en daardoor net zo vertrouwd kan overkomen als een familielid.

Echt precair wordt het als je je verantwoordelijk voelt voor het leed van de ander, omdat jijzelf het zou hebben veroorzaakt. Hoe intiemer de verhouding, hoe groter de kans dat je beschuldigd wordt de ander leed te hebben berokkend. Denk aan liefdesrelaties, maar ook aan de verhouding tussen ouders en kinderen.
De grote vraag van Job was: waarom lijd ik terwijl ik onschuldig ben?
Een hedendaagse Job in het Westen lukt het maar niet al zijn bezittingen kwijt te raken, hij lijdt aan een tekort aan lijden. Ook dat is lijden.