Esther Gerritsen is ziek.

Ik lig ziek in bed. Niets spectaculairs,  gewoon verkouden, overal zeer en lichte koorts. Stemmen in mijn omgeving zeggen dat het misschien betekent dat ik wat rustiger aan moet doen.
Ikzelf denk dat het betekent dat ik ziek ben en dat wanneer ik beter ben ik een hoop heb in te halen.

Ik voel het gemis aan energie, en realiseer me hoe prettig het is om veel te kunnen doen. Hoe heerlijk zou het zijn als ik nu niet ziek was en welke grootse dingen ik dan zou verrichten.

Ziek zijn leert me dat ik heel erg graag zou willen werken. Ik heb de laatste tijd gezeurd dat ik wel erg hard moest werken, en nu ik ziek ben, denk ik alleen maar: kon ik maar hard werken. Dat zal me leren, al dat klagen.

Ik wil ook al niets gezonds eten, een ander voornemen van de afgelopen tijden: ik moest eens wat gezonder en gevarieerder eten... Maar als ik nu tussen het slapen en de koppijn door een helder moment heb, krijg ik enorme zin in patat en milkshakes. Na uren van ‘geen trek’ is het heerlijk dat verlangen te voelen naar eten, en in mijn geval het verlangen naar vet en suiker.

Ziekte roept het verlangen naar mateloosheid in me op. En terwijl ik typ, in zo’n beter uurtje, waarin de paracetamol net is aangeslagen, voel ik de moeheid alweer bezit nemen van mijn lichaam. Dat lichaam wil gaan liggen. Dus ik moet sneller typen voordat het niet meer gaat, elke mogelijke gedachte zo vlot mogelijk vastleggen.

Maar dan blijkt deze ziekte nog maar het voorspel te zijn geweest. De koortsdromen en algehele onpasselijkheid volgen nog en nu worden mijn ambities steeds lager. Ik kan nog net denken: wat zou het fijn zijn om een cracker met kaas te eten, om een glas water te drinken. En later alleen nog maar: ik wil niets, behalve me beter voelen. Ziek zijn leert me helemaal niets, behalve dat het zo fijn is om het niet te zijn.

Mijn ambitie om iets zinnigs op te schrijven is er niet meer. Uiteindelijk komen er nog maar drie woorden in me op: Gerritsen is ziek.