Toen Auke Hulst Amerika doorkruiste, wilde hij zich bezighouden met muziek, niet met literatuur. De trip resulteerde in een cd, maar die kwam wel in Motel Songs terecht – het boek dat hem dit jaar de VPRO Bob den Uyl Prijs oplevert.

‘Het is allemaal per ongeluk gebeurd,’ zegt Auke Hulst. Hij zit aan de keukentafel op de zolderverdieping van het zeventiende-eeuwse pand waar hij woont. Het interieur draagt de sporen van een recente verbouwing, alsof hij de bezem door z’n leven heeft gehaald. De ramen staan open en stadsgeluiden stijgen op van beneden: cirkelzagen, de verre bel van een tram, een ambulance. Boven de daken zeilen helderwitte wolken over. Alles is op weg.

‘Ik ging naar Amerika met het uitdrukkelijke idee om nou eens niet aan een boek te werken,’ zegt Hulst. ‘Ik had het manuscript van En ik herinner me Titus Broederland net ingeleverd en daar maakte ik me ernstige zorgen over.’

En de nieuwe roman was niet het enige wat hij probeerde te ontvluchten. Want niet alleen het manuscript, maar ook z’n vriendin was de deur uit. De onrust die dat opleverde, dreef hem weg van de zolderverdieping, de stad uit, het land uit, het continent af: weg.

Alleen zijn gitaar mocht mee, en zijn microfoons en zijn laptop. Hij ging deze keer niet voor de literatuur, maar voor die andere kant van zijn bestaan: de muziek. Zijn plan was al reizend van motel naar motel nummers te componeren en op te nemen. En dat heeft hij ook gedaan.

Maar de cd die het heeft opgeleverd is niet in een kaal hoesje terecht gekomen, maar in een boek. ‘Het is een veelkoppig monster geworden,’ constateert Hulst tevreden. ‘Een reisdagboek, songteksten, muziek en essays over de dood. En al die dingen zijn aan elkaar geknoopt, alles houdt elkaar een beetje vast.’

Motel Songs is een reisboek geworden in de puurste vorm; niet alleen een reis in de ruimte – in dit geval dwars door de VS – maar ook een reis naar binnen, een interne reis. Een ongezochte reis, een inzicht dat hem inhaalde en overviel. ‘Ik kon het kwartje bijna horen vallen.’

‘Toen ik in Wyoming over mijn vader nadacht, begon ik te begrijpen waar die hele reis op sloeg’

Auke Hulst

Vulkaan

Het inzicht overviel hem in Wyoming. Het was bijna 18 mei, de sterfdag van journalist Ton Hulst, Aukes vader. Ton Hulst was 43 toen hij plotseling overleed, twee dagen voor Aukes verjaardag. Het was 1983, Auke was bijna acht. Vader Ton leidde een leven als dat van een werkende vulkaan: hij was explosief, conflictueus, roekeloos en hij rookte altijd. Hij liet een spoor achter van arbeidsconflicten, nooit opgeloste ruzies en vergeefse rechtszaken. En hij had zes kinderen bij twee vrouwen, zes kinderen die het na zijn plotse dood al vroeg zonder vader moesten stellen. Auke bleef met broer en twee zusjes bij z’n moeder achter, een vrouw die niet in staat was om voor haar kinderen te zorgen en hen, jong als ze waren, aan hun lot overliet in een huis op het Groningse platteland. Hulst heeft deze geschiedenis beschreven in zijn boek Kinderen van het ruige land.

En nu, met de gitaar onderweg door Amerika, reizend naar plekken die verbonden waren met mannen die belangrijk waren geweest in zijn leven – Scott Fitzgerald, Hemingway, Jeff Buckley, Prince – trof het hem rond de sterfdag van zijn vader opeens dat al deze mannen op een dieper niveau één ding met elkaar gemeen hadden. ‘Allemaal waren ze een afgeleide van mijn vader en zijn vroege dood,’ zegt Hulst. ‘Allemaal te vroeg gestorven, ook Hemingway, de zoon van een zelfmoordenaar, had die dood al tijden opgezocht voor hij er een einde aan maakte.’

En toen Hulst de verbinding tussen de verschillende onderdelen van z’n reis opeens zo duidelijk voor zich zag, begreep hij dat hij zijns ondanks in een boek verzeild was geraakt. ‘Toen ik in Wyoming over mijn vader nadacht, begon ik te begrijpen waar die hele reis op sloeg. Ik had nog nooit zo over hem nagedacht, omdat ik wel iets anders aan m’n hoofd had, namelijk die andere ouder, die nog leefde.’

Ben je je vader in een ander licht gaan zien? Als een destructieve man die bezig was met een geleidelijke zelfmoord?
‘Dat vind ik ingewikkeld. Goed, hij dronk veel, hij rookte veel, hij was roekeloos. Maar je kan net zo goed zeggen dat hij vooral bezig was het leven te verdragen. Dat het niet de dood, maar juist het leven als doel had.’

Maar je maakt je in je boek ook kwaad over dat destructieve gedrag.
‘Hij was helemaal op zichzelf gericht. Maar als je zo leeft als die man geleefd heeft, met zes kinderen en je weet dat het linke soep is wat je doet…’
Hulst verstilt in puntjes, dezelfde gedachtepuntjes die hij ook in Motel Songs gebruikt op het moment dat hij z’n vader eigenlijk de huid vol wil schelden.
‘Ik vraag het me vaak af, over het moment waarop hij begreep dat hij doodging, het moment dat het tot hem doordrong dat er geen ontkomen aan was. Ik kan me voorstellen dat hij zich heel erg schaamde, dat hij zich betrapt voelde, dat hij begreep dat hij er niet meer mee weg kwam. Want mensen die zo leven als hij maken zichzelf wijs dat ze ermee wegkomen, dat het nog wel even kan, dat ze volgend jaar wel stoppen met roken, dat ze nog tijd hebben. Maar dat was dus niet zo. En dat moment van sterven, die angst, schaamte en pijn, ik probeer dat te naderen, maar ik kan er niet bij.’

Nu gaat het over je eigen doodsangst.
‘Natuurlijk… maar ik leef heel anders hoor.’

Gevecht

Motel Songs is een tocht door Amerika, maar het is ook een verkennende tocht langs de rand van de krater, een tocht langs de grens van de dood, waarin hij het verhaal van zijn vader opneemt in het huiveringwekkende pantheon van grote voorbeelden als Fitzgerald, Jeff Buckley, Prince, Hemingway en Philip K. Dick. Een sleutelscène is de gebeurtenis waarin zijn vader, na een ruzie met zijn moeder, Auke bij de kladden grijpt, hem op de achterbank plant en ‘in een wolk van stof en woede’ naar het Slochterdiep scheurt. ‘Ik was trots dat vader alleen mij meenam – hij had mij dus het meeste lief. Maar mogelijk dacht hij haar zo het hardst te kunnen raken, omdat ik het meeste op haar leek,’ noteert hij hierover.

Achteraf interpreteert Auke het sinistere voornemen dat zijn vader over de Groningse wegen voortdreef naar het kanaal als een plan om hem te verdrinken (‘we gaan een stukje zwemmen, jij en ik’). Maar op een bijna Bijbelse manier ging dat hele plan niet door, en eindigde de episode als een Groningse variant op Abraham bij het braambos: een gesprek met een sportvisser aan de waterkant.

Auke leeft dus in de verlenging, een gegeven dat op het moment dat Motel Songs verschijnt een extra lading heeft gekregen. Want Auke heeft zijn 43ste verjaardag gevierd, en hij is dus langszij zijn vader gekomen, die op zijn 43ste is doodgegaan. ‘Hij is niet op zijn verjaardag overleden natuurlijk, maar acht maanden en drie dagen daarna,’ relativeert Hulst. ‘Ik ga nog uitrekenen op welke dag ik hem precies zal passeren. Ik kijk wel uit naar die dag.’

Eindelijk van hem bevrijd?
‘Hij was het er niet mee eens geweest, zoals ik mijn leven nu leid. Had hij nog geleefd, dan zou het een gevecht geweest zijn. Dat gevecht heb ik nu niet, nooit gehad ook. Ik heb hem dus ook nooit kunnen zeggen wat ik van hem vind als schrijver. Het voelt toch schofterig om het te zeggen, maar hij was niet zo goed.’

Hulst begint verlegen te lachen, alsof hij iets stouts heeft gezegd. De cirkelzaag van een verbouwing in een naburig pand scheurt de stilte aan stukken, maar Hulst lijkt het niet te horen. ’Ik vind mezelf beter dan hij,’ doet hij er een schepje bovenop. ‘En ik heb ook grotere ideeën over wat ik met mijn schrijverschap wil. Hij had waarschijnlijk gewild dat ik zijn lokale krant had overgenomen.’ Hij valt weer stil en zegt dan zacht: ‘Wat me verschrikkelijk had geleken.’

Waarom vind je het belangrijk te weten wanneer je hem voorbij bent?
‘Dan ben ik verder dan hij, dan ben ik los. Dan kan ik ook best 95 worden. Alsof ik uit de modder ben, van het wad af.’ Hulst ontspant een beetje bij het vooruitzicht. ‘Reizen is goed,’ zegt hij. ‘Ik ben een schrijver die vooral in z’n hoofd zit, en dan kom je al gauw in bepaalde patronen terecht, in hetzelfde type gedachten. Reizen trekt me uit m’n hoofd door alle nieuwe invloeden, het maakt me alerter.’
Hij lacht.
‘Ik had gisteren een date, en nadien liep ik met haar terug naar het station. We kwamen langs mijn huis. Ik zei: “Ik woon daar, boven in dit huis.” Ze keek omhoog, ze wees naar de gevelsteen en vroeg: “Wat stelt die afbeelding voor?” En toen moest ik toegeven dat ik in de vijf jaar dat ik hier woon nog nooit naar die steen gekeken had.
Gisteren heb ik uitgevogeld dat er kompasmakers op staan. Ik woon in een pand van wegwijzers. Er is zo veel dat ik niet opmerk omdat ik zo in m’n hoofd leef. Dat is voor een schrijver een slechte eigenschap. Maar goed dat ik nu en dan op reis ga.’