Een kort verhaal van Abdulla

  • Abdulla Alrabea Alhsan
  • Hekmat Dirbas
  • Nick Boers
  • Elmar Veerman

In de laatste aflevering van Stuk maken we kennis met de Syrische Abdulla Alrabea Alhsan (60), die na een beroerte revalideert in Heliomare. Van kinds af aan schrijft Abdullah verhalen over de gebeurtenissen in zijn leven en in zijn land, dat hij in 2014 ontvluchtte.

In Syrië was Abdulla een succesvolle civiel ingenieur, die vele gebouwen in Aleppo hielp ontwerpen en bouwen. Nadat in 2011 de burgeroorlog uitbrak in Syrië, stuurde hij zijn vrouw en kinderen (drie zonen en een dochter) richting naar Turkije. Een jaar later volgde hij hen en in Turkije besloot Abdullah om de gevaarlijke oversteek naar Europa eerst zelf te maken. Via Griekenland, Macedonië, Servië, Kroatië, Oostenrijk en Duitsland wist hij Nederland te bereiken. Twee jaar later werd hij hier herenigd met zijn gezin. Samen hopen ze in Nederland een nieuw bestaan te kunnen opbouwen.

Hieronder lees je een van Abdulla's verhalen van tijdens zijn vlucht. Bekijk ook het filmpje hiernaast, waarin Abdulla een liefdesgedicht voordraagt aan zijn vrouw.

Diefstal in Izmir

De kou sneed door hen heen. Hun rillende lijven verzamelden zich als een kudde schapen en zochten elkaars warmte. De Turkse smokkelaar had medelijden met ze en bood ze een schuilplek aan in het overdekte café. Ze wilden hem eerst niet geloven, maar maakten toen toch gebruik van zijn aanbod en traden het café binnen.

Syaf had altijd geglimlacht als hij contact maakte met het schip dat hen zou vervoeren, maar nu keek hij somber. Hij keek verlegen naar de smokkelaar, liet zijn hoofd zakken en zei: ‘De Griekse politie heeft de boot in beslag genomen en de kapitein gearresteerd.’ Die nacht vervloog de reisdroom uit de harten van de anderen.

Het was vroeg in de ochtend en er waren geen auto’s. De smokkelaar droeg de groep op hun bagage  achter te laten in het café en de nacht door te brengen in een ander huis, een kilometer verderop. Ze stemden in, lieten hun tassen achter en verhuisden naar het huis, dat slechts een kamer bleek van drie bij drie, met een badkamertje erbij. Het was eigenlijk een wachtershuisje. De smokkelaar vroeg ze niet te vertrekken en ook niet te bewegen, opdat de politie ze niet zou kunnen vinden.

Ze waren met zestien personen, waaronder vier vrouwen. In de twee nachten die ze daar doorbrachten, kregen ze allerlei soorten onaangename geuren te verduren, te beginnen met de geur van sokken. Ze leerden hoe ze zittend moesten slapen en soms zelfs staand. Ze leerden ook nieuwe vormen van ruziemaken. Oom Zafir bad: ‘Wanneer zal God ons uit deze cel vrijlaten?’ en de anderen zeiden: ‘Amen.’

Uiteindelijk kwam het goede nieuws: ‘Jullie zullen terugkeren naar Izmir, hier is jullie bagage. Met taxi’s nemen we jullie mee naar het busstation.’ Maar toen ze de tassen openden, vonden ze enkel een paar kleren. De bagage was leeggeroofd, tot de tandpasta en nagelvijlen aan toe. Oom Zafir was erg verdrietig over zijn verloren spullen, vooral vanwege zijn bril en zijn medische schoenen. Arme Muhammad, hij was de grootste verliezer. Hij verloor alles, zelfs zijn tas.

Op de weg terug naar Izmir belden Muhammad en Ahmad met hun vriend Muayyad, die hen beloofde dat hij een oplossing zou vinden. Hij vertelde hen over Abu Nadim, een nieuw tussenpersoon, die zich over hen zou ontfermen. Abu Nadim was een nette, jonge man met een baard en een stem zo zoet als honing. Hij ontmoette ze op het busstation van Izmir, veroordeelde wat hen was overkomen, beloofde ze dat alles goed zou komen en stond erop dat zes van hen met hem mee zouden komen naar zijn huis, om daar een nacht door te brengen.

Het huis was groot en ze zaten met zijn familieleden: zijn vader uit Aleppo, zijn moeder uit Damascus, en zijn zussen. Oom Zafir glimlachte toen hij de vader tegen zijn zoon hoorde zeggen: ‘Waar is de rest? Dit zijn er maar zes!’ Oom Zafir benaderde Ahmad en vertelde hem dat hij Abu Nadim niet vertrouwde. Ahmad sprak hem tegen en al helemaal toen het eten klaar was. Allerlei lekkers werd voor hen neergezet.

Na het diner vertelde Abu Nadim het goede nieuws, dat hij had gekregen van zijn baas: de reis zou vanavond plaatsvinden en ze moesten naar de ontmoetingsplek. Dat was een oud hotel, dat gevuld bleek met hele groepen immigranten.

Rond middernacht bood Abu Nadim zijn excuses aan en stelde hij de reis uit tot de volgende nacht. Ze konden in hetzelfde hotel blijven, maar er waren natuurlijk geen bedden of meubels. Abu Nadim deed zich gul voor en bood Haya en haar vriendin aan om in een ander hotel te blijven; Oom Zafir kon bij hen blijven.

De volgende ochtend sprak Fadi met Muayyad. Hij vertelde hem dat hij Abu Nadim niet vertrouwde en dat hij niet met hem wilde reizen. Toen de groep naar een verzamelpunt afreisde, werden ze door een gigantische man tegengehouden. Hij wilde praten met Fadi. De anderen bleven lopen.

Na een tijdje kwam Fadi terug, woedend. Zijn linkerwang was rood van de klap die hem daar had getroffen. Tranen weigerden uit zijn ogen te rollen.

Niemand wilde nog iets met Abu Nadim te maken hebben, omdat de man bij hem hoorde. Ze eisten hun geld terug en na lange onderhandelingen, hield Abu Nadim van iedere persoon tweehonderd dollar in. Dat was de prijs van het eten en zijn gastvrijheid…

Ze waren niet boos omdat Abu Nadim van hen had gestolen, maar omdat hij zich onzelfzuchtig had voorgedaan en ze had aangesproken met de warme woorden ‘zonen van mijn land'.

Muayyad kwam voor de dageraad en vergezelde de groep naar een nieuw verzamelpunt, het laatste. Zeventig migranten werden meegenomen door auto’s. Nu vertrouwden ze niet meer op tussenpersonen. Een nieuw avontuur startte, eindigend in een boot.