A.L. Snijders over een ontmoeting met een kennis.

Ik loop met een kennis door Rotterdam. Een kennis is een vriend die je bijna nooit ziet. Deze kennis heb ik voor het laatst gezien in de jaren zestig, een halve eeuw geleden. Hij werkte bij de televisie, aanvankelijk onzichtbaar, later was hij ook op het scherm te zien. Ik zag hem dus wel degelijk, maar hij zag mij niet. Het volwaardige zien eist dat je in gelijke mate ziet en gezien wordt. En dat is nu het grote drama in het leven van mijn Rotterdamse kennis die ooit een vriend was. Hij is tien jaar geleden gepensioneerd, zijn vrouw is weggelopen, zijn kinderen werken uitbundig in het buitenland. Hij is eenzaam, drinkt veel en kijkt weinig naar de televisie. Het is een openhartige man. Toen hij me opbelde, legde hij z’n kaarten meteen op tafel, hij was gedeprimeerd en vroeg of ik eens naar Rotterdam kon komen. Ik dacht meteen aan Dichtertje. ‘Dora is een “ongehuwde moeder”. Zij is op kantoor in Rotterdam, haar baas kent haar geschiedenis en veracht haar niet, integendeel. Wat iets heel bizonders is voor een Rotterdammer. En ik denk dat om dezen éénen man deze wanstaltige stad mogelijk nog gespaard zal blijven op den grooten dag. Wat weer een nadeel is.’
Ik ging dus naar Rotterdam en hield de woorden van Nescio voor me, geen zout in de wonde. Ik vind Rotterdam wel een aardige stad, laat ik zeggen een authentieke stad. Er wonen ook echt Rotterdammers, in Amsterdam wonen bijna geen mensen die in die stad geboren zijn, ze komen allemaal uit de provincie. Dat verklaart ook het Amsterdamse chauvinisme, achterstandsgeschreeuw. Amsterdam mag blij zijn met Nescio. Hij is niet alleen onze grootste schrijver, hij is ook nog geboren in zijn stad.
Wat me trouwens opviel tijdens mijn wandeling met m’n gedeprimeerde kennis, was zijn populariteit. Hij werd vaak gegroet door onbekende mensen. Zijn televisiebekendheid was helemaal niet verdwenen. Mensen hebben een geheugen, het merkwaardige Max-sentiment deed zijn werk. Die omroep is ook opgericht omdat ‘oude mensen helemaal niet opgebrand zijn’. We gingen in de haven eten in een Japans restaurant, waar hij inderdaad niet herkend werd. Logisch, er zaten alleen Japanners. Aan de kade lag een schip zo groot als een flatgebouw.