Op zoek naar een postindustriële toekomst . Het faillissement van General Motors en Chrysler betekent het einde van wat nog rest van het gigantische industriële complex dat Detroit ooit was. De stad oogt postapocalyptisch. De bodem is bereikt. Nu wordt het boeiend.

Door Tom Ronse, verschenen in Groene Amsterdammer (26 augustus 2009).

Vanaf het dak van Michigan Central Station kun je heel Detroit zien. Dit is in oppervlakte de vierde grootste stad van de Verenigde Staten. Wat bevolking betreft was ze dat een halve eeuw geleden ook, maar nu staat de stad zelfs niet meer in de toptien. Ze is onherkenbaar veranderd. Het landschap dat voor ons in de ochtendzon baadt lijkt bijna bucolisch. Kerktorens alom. Uitgestrekte grasvelden. Hier en daar bosjes. Meer dan een derde van de stad – honderd vierkante kilometer – is door de natuur heroverd. De pastorale illusie werkt alleen als je wegkijkt van de wolkenkrabbers en fabrieken. Zoals het enorme complex links, Fords River Rouge-fabriek, net buiten de stadsgrens, dat meer dan twee keer zo groot is als New Yorks Central Park maar waarvan nog slechts een fractie wordt gebruikt. In veel wolkenkrabbers zal vannacht geen licht branden. Er is een deel van down town Detroit dat Skyscraper Graveyard wordt genoemd.

Het gebouw waarop we staan werd ooit beschouwd als een van de mooiste stations ter wereld. Het werd in 1913 gebouwd door dezelfde architecten die Grand Central Station in New York ontwierpen. In 1988 werd het gesloten omdat het niet meer rendabel was. Detroit moet het sindsdien zonder passagierstreinen stellen.We drongen het station binnen door een gat in de afsluiting. Na een tocht door de pikdonkere kelderverdiepingen stonden we onder de marmeren bogen van de op Romeinse baden geïnspireerde aankomsthal. Vroeger passeerden hier jaarlijks miljoenen reizigers. Vandaag rest er slechts een door graffiti overwoekerde ruïne. Onze gidsen zijn twee Europese inwijkelingen, hij Serviër en zij Duits. Ze hebben ieder een baan maar besteden al hun vrije tijd aan het exploreren en fotograferen van Detroits ruïnes. Ze zijn niet de enigen. Google ‘Detroit ruins’ en je krijgt een idee hoe populair ‘urban exploring’ hier is. Maar al groeit hun aantal, de urban explorers en ‘sociale toeristen’ lopen elkaar niet in de weg. Detroit heeft ruim zestigduizend leegstaande en vervallen gebouwen, plaats genoeg dus voor iedereen. Natuurlijk kom je in de ‘greatest hits’ zoals dit station soms andere bezoekers tegen. ‘Je kunt hier ook minder leuk volk tegen het lijf lopen’, vertelt Dan, onze gids. De thuislozen die een onderkomen zoeken storen hem niet. De toevallige junk of prostituee evenmin. Maar hij is beducht voor de ‘scrappers’, de plunderaars die alles wat verkocht kan worden naar buiten sleuren en geen pottenkijkers willen, en voor gangs zoals de Survival Crackers die in lege gebouwen samenkomen om dronken en high te worden en dan zo veel mogelijk te vernielen. En Dan is bang voor wilde honden. Hij wijst op zijn halve meter lange zaklamp: ‘Die heb ik al als knuppel moeten gebruiken.’ In het station valt er niets meer te vernielen. Op weg naar boven bleek elk van de twintig verdiepingen een complete puinhoop. Alsof in elk lokaal op leven en dood was gevochten. Geen wonder dat het uitzicht vanaf het dak zo vredig lijkt.

Stel je rome voor, na de val. De bewoners die nog konden, zijn met hun hebben en houden weggevlucht. Hun opulente villa’s staan leeg. Veel huizen zijn afgebrand. De eens zo rijke stad is kaalgeplunderd. Tussen de ruïnes van de paleizen en openbare gebouwen groeit het onkruid manshoog. Te midden van al die ellende trachten de overlevenden zich te redden, zich een nieuw Rome in te beelden. Verplaats dit beeld naar de vroege 21ste eeuw en je hebt Detroit.
Drie eeuwen geleden was hier alleen woudland en prairie en een houten fort, Fort Pontchartrain du Détroit, waar Franse kolonisten samen met indianen een winstgevende handel in beverpelsen dreven. Als je die drie eeuwen zou kunnen samenballen in een time lapse-film, zou je eerst de mensen zien toestromen – aanvankelijk traag, dan steeds sneller – en de natuur zich zien terugtrekken om plaats te maken voor beton en cement. Maar in het laatste stuk zou het lijken alsof de film versneld wordt teruggedraaid: de mensen vluchten weg, gebouwen verdwijnen, de prairies keren terug. Sinds de ondergang van de Maya-steden in Centraal-Amerika heeft dit continent geen transformatie gekend zoals die van Detroit.

Wat je in die film regelmatig zou zien, zijn rassenrellen. Al in het prille begin was Detroit een ruige plek, waar hard gebakkeleid werd tussen blanken en indianen. In 1863 werden zwarten er het mikpunt van de Detroit Race Riot. Nu uit het raciale conflict zich vooral in een koude oorlog tussen een zwarte stad en de voornamelijk blanke voorsteden die haar omringen.

Branden zouden een andere constante in de film zijn. Al in 1805 brandde de hele stad af. Ook vandaag vind je in Detroit om de haverklap zwartgeblakerde ruïnes. Een Detroitse brandweerman moet twee keer zo vaak blussen als zijn collega in New York. Zelfs de stadsspreuk, gebeiteld in een bombastisch monument down town, verwijst naar Detroits ontvlambaarheid: Speramus Meliora; Resurget Cineribus – we hopen op beter, het zal verrijzen uit de as.

Detroit was een middelgrote stad met een kwart miljoen inwoners toen de twintigste eeuw aanbrak en de auto-industrie uit de startblokken kwam. In het eerste kwart van de eeuw groeide de stad in razend tempo. In een mum van tijd waren er meer dan tweehonderd autofabrieken. Eerst Ford, daarna vestigden alle andere groten (General Motors, Chrysler, American Motors) er hun hoofdkwartier. Ford was de uitvinder van de lopende band. De fabriek waarin die voor het eerst werd gebruikt zou een museum moeten zijn, maar is in verval geraakt. Een deel wordt nog gebruikt als pakhuis. Voor de fabriek staat een bord met de tekst: ‘Hier in de Highland Park-fabriek lanceerde Ford in 1913 de massaproductie van auto’s op een bewegende assemblageband. Tegen 1915 waren er een miljoen Model-T’s geproduceerd. In 1925 werden er negenduizend Model-T’s per dag gemaakt. Van hieruit verspreidde de massaproductie zich naar alle fasen van de Amerikaanse industrie en zette het patroon van overvloed van het leven in de twintigste eeuw.’ Als ik een filmcamera bij me had, zou ik na een close-up van dit bord uitzoomen, zodat je de omgeving zou zien: de morsige straat, de eenzame voetganger, de dakloze in een portiek, de lege huizen. Highland Park is een van de meest vervallen stukken van Detroit. Theoretisch is het er geen deel van, want de enclave werd in 1918 een afzonderlijke gemeente, zodat Ford voor zijn fabriek geen belasting hoefde te betalen aan de stad. In 2001 ging Highland Park bankroet en kwam het onder voogdij van de staat Michigan. Gemeentelijke diensten bestaan er niet meer. Scholen, bibliotheken, zelfs het politiekantoor en de brandweerkazerne zijn gesloten en ten prooi gevallen aan vandalisme. In het grondig geplunderde politiegebouw kon ik zo binnenwandelen. De dossiers, waaronder een over een seriemoordenaar, waren uitgestrooid over de gehavende vloer.

In het tweede kwartaal van de twintigste eeuw werd de Highland Park-fabriek te klein en bouwde Ford een nieuwe, net buiten de stadsgrens in Dearborn. De River Rouge-fabriek was de grootste ter wereld. Er werkten meer dan honderdduizend arbeiders. Het complex belichaamde Fords concept van verticale integratie. IJzererts en andere grondstoffen gingen naar binnen, afgewerkte wagens reden naar buiten. Het was een model voor de hele wereld. In opdracht van Fords zoon Edsel vereeuwigde Diego Rivera in 1932 het productieproces van River Rouge in een serie muurschilderingen die nog steeds te bewonderen zijn in Detroits Institute of Arts, een mooi museum in een van de zeldzame wijken waar Detroit nog min of meer een normale stad lijkt. Rivera zelf vond de fresco’s het beste wat hij ooit had geschilderd. Het is een merkwaardig meesterwerk, voor verschillende interpretaties vatbaar. Je kunt er een loflied op de massaproductie in zien, maar ook een kritiek op de robotisering van de arbeider. Rivera schilderde een industriële spijsvertering, waarin de machine centraal staat en de mens is herleid tot subsidiair orgaan dat een eindeloze stroom zwarte Fords uitschijt.

Intussen was de Depressie begonnen. Terwijl Rivera schilderde, hielden werklozen een hongermars naar River Rouge, die door de politie uiteen werd geschoten. Maar met repressie alleen lukte het niet. Ford en de andere autobazen leerden samenwerken met de vakbond. De Tweede Wereldoorlog haalde Detroit uit het slop. ‘Motor City’ kreeg een nieuwe bijnaam: ‘The Arsenal of Democracy’. De autoproductie werd volledig stopgezet en de fabrieken produceerden in snel tempo tanks, jeeps en bommenwerpers. De River Rouge-fabriek produceerde zeshonderd B42-bommenwerpers per maand. Zo snel konden de Duitsers ze niet neerschieten. Vrouwen en zwarten konden massaal aan de slag. De zwarte bevolking van Detroit was gestaag gegroeid sinds in 1910 The Great Migration begon, de trek naar het noorden van zwarten die door de mechanisering van de landbouw in het zuiden overbodig waren geworden. Maar tussen 1940 en 1950 verdubbelde het aantal zwarten en de expansie van hun getto’s ging gepaard met grote raciale conflicten.

Halverwege de twintigste eeuw was Detroit een welvarende metropool met bijna twee miljoen inwoners. De Detroit Free Press stelde: ‘Heel de wereld praat over Detroit, uit alle landen komen mensen hier naartoe op zoek naar kennis en inspiratie. Detroit wordt geprezen als “de dynamische stad”, “de wonderstad”.’ En inderdaad, de vele luxe hotels down town deden goede zaken. Toch was de kiem van het verval al gelegd. Detroits succes en ondergang hadden dezelfde oorzaak: de auto. De oorlog was nog niet afgelopen toen de stad, op aandringen van de auto-industrie, uiteengereten werd door nieuwe autowegen. De auto-arbeiders verdienden nu genoeg om zelf een wagen te bezitten en na hun werk haastten ze zich over de nieuwe wegen in een mum van tijd de vuile, overbevolkte stad uit, naar een nieuw huis in een groene omgeving, gesubsidieerd door de federale regering. 98 procent van die subsidies ging naar blanken. Het platteland rond Detroit veranderde in een ring van blanke voorsteden. Dat was goed voor de auto-industrie, het was goed voor de vastgoedsector, het was goed voor de bouwnijverheid. Zoals Charles Wilson, de CEO van General Motors, het befaamd verwoordde: ‘What’s good for the country is good for GM and vice versa.’

Tussen 1950 en 1960 verliet een half miljoen blanke Detroiters de stad. De uittocht veranderde in een paniekvlucht na de rellen van 1967 waarbij 43 mensen omkwamen en meer dan tweeduizend gebouwen afbrandden. Hoewel het oproer niet tegen blanken was gericht, werd het in de media wel zo voorgesteld. In 1960 was nog zeventig procent van de stad blank. Vijf jaar na de rellen was er een zwarte meerderheid die voor het eerst een zwarte burgemeester, Coleman Young, aan de macht bracht. Detroit werd de zwartste stad van het land, met een brede zwarte middenklasse. Een zwart cultuurcentrum met de Motown-sound als bekendste exportproduct. Maar de stad werd steeds armer. Steeds meer bedrijven verhuisden naar de voorsteden. De winkels volgden. Geen enkele grootwarenhuisketen wilde nog in Detroit blijven. Reagans sociale bezuinigingen en de toestroom van crackcocaïne versnelden de neergang. Gangs namen bezit van de straten. De misdaad steeg pijlsnel. Detroit werd de ‘Murder Capital’, de gevaarlijkste stad van het land. Ze heeft nog steeds het landelijk record van onopgeloste moorden (meer dan tienduizend). De politie, onderbemand en onderbetaald, werd steeds corrupter en ontpopte zich als een van de grootste wapenhandelaars van het land. Op Devil’s Night, de nacht voor Halloween, gaven jongeren uit de achterstandsbuurten met talloze brandstichtingen uiting aan hun onmacht. De traditie begon in 1983, toen meer dan achthonderd gebouwen in de fik werden gezet. In latere jaren kwamen er toeristen op af met camera’s en walkie-talkies.

'Tegenwoordig is de devil's night de veiligste nacht van het jaar’, vertelde een brandweerman me. Tijdens de laatste viering werden slechts 65 gebouwen in brand gestoken. Alleen in Detroit wordt zo’n cijfer als een succes beschouwd. Maar ook in de rest van het jaar is het aantal brandstichtingen gedaald. Hetzelfde geldt voor moord en ander geweld. Inbraken zijn nog steeds een plaag, maar de spanning lijkt weggeëbd. De huidige inwoners, waaronder vele jonge Europeanen, vertellen dat ze zich dag en nacht veilig voelen in de stad.

Maar voor wie de helse jaren tachtig en negentig hebben meegemaakt, blijft de stad afschuw en angst inboezemen. Vandaag telt Detroit nog 820.000 inwoners. Elke maand verhuizen gemiddeld duizend mensen de stad uit. Je voelt hun afwezigheid. Kuierend door de straten, autoloze zesbaanswegen met brede, lege trottoirs, denk je voortdurend: waar is iedereen? Vooral in het centrum na kantoortijd. De stad is er nog, maar de mensen zijn weg. Als na een oorlog. Misschien zijn de overgebleven mensen daarom zo vriendelijk. Zelfs de bedelaar tegen wie ik zeg dat ik geen geld op zak heb, glimlacht me toe. ‘That’s allright, I don’t have any either!’ De spanning heeft plaatsgemaakt voor gelatenheid. Niemand verwacht nog een ommekeer. Het blijft slecht nieuws regenen. De stadsbegroting heeft een tekort van tweehonderd miljoen dollar, het tekort van de staat Michigan bedraagt 1,8 miljard. Dat noopt tot harde bezuinigingen, net als in pakweg Californië, met het verschil dat er in Detroit geen vet meer valt weg te snijden. Het mes gaat tot in het been. Sinds 2005 zijn al 67 scholen gesloten. Het stadsonderwijs heeft al zeventien jaar geen lesmateriaal meer ingekocht. Minder dan een kwart van de leerlingen voltooit het middelbaar onderwijs. Bijna de helft van de bevolking is functioneel analfabeet. De brandweer werkt met verouderd materiaal. De brandweermannen moeten hun eigen wc-papier en zeep kopen. Tienduizenden daklozen zoeken onderdak in de leegstaande gebouwen en stoken er vuurtjes om te koken en zich te verwarmen. Dat loopt wel eens uit de hand.

Vaak branden dezelfde gebouwen opnieuw en opnieuw omdat de stad geen geld heeft om ze af te breken. Detroit oogt meer en meer als een modern Pompeï.
Sommige steden die in de jaren zeventig en tachtig snel verarmden, zoals New York, hebben zich herpakt door zich om te toveren tot postindustriële stad, met een economie gebaseerd op financiën, software, media, toerisme en andere diensten. Maar voor Detroit lijkt zo’n transformatie onmogelijk. Daarvoor was haar economie te veel een monocultuur en is er te veel kapitaal weggevlucht. Iedereen die ik in Detroit ontmoet, verwacht dat de uittocht en het stedelijk verval verder zullen gaan. Als Detroit zal heropleven, dan zal dat op een andere manier moeten gebeuren dan New York deed. Er is hoop. Sommigen dromen van een nieuw Hollywood. En waarom niet? Wandelend door de stad heb je vaak het gevoel op een filmset te zijn die wacht op acteurs en camera’s. ‘Hier vind je alles’, zegt Tena Constas, location scout voor film- en tv-producties. ‘Stad, platteland en met de grote meren vlakbij kun je zelfs zeescènes filmen.’ Er zijn buurten die kunnen doorgaan voor New York of Chicago maar dan zonder de mensen, ideaal voor filmopnames. Alles is goedkoper in Detroit. Vooral arbeid. De werkloosheid bedraagt er officieel 22 procent, maar het reële cijfer zou meer dan dertig procent bedragen. Michigan geeft een fiscale korting van 42 procent aan producties die lokaal personeel werven en organiseert trainingen in decorbouw en verlichting voor werkloze bouwvakkers en elektriciens. In 2007 gaf de filmindustrie in Michigan vier miljoen dollar uit. Verwacht wordt dat ze er dit jaar vierhonderd miljoen zal uitgeven, vooral in Detroit.

Maar wat is er verder nog, nu zelfs de casino’s, waarvan burgemeester Young hoopte dat ze Detroits melkkoeien zouden worden, verlies draaien? In New York waren de pioniers van de heropleving van vervallen buurten vaak kunstenaars. ‘Hun rol bestaat eruit’, zei de toenmalige burgemeester Ed Koch, ‘om buurten zo aantrekkelijk te maken dat ze er zelf niet kunnen blijven.’ Dat is wat er gebeurde in Soho en Chelsea, maar in Detroit is de ineenstorting van de huizenmarkt zo totaal dat de kunstenaars geen risico lopen dat ze door prijsstijgingen worden verdreven. Goedkope ruimte heeft Detroit zat. De modale prijs waarvoor huizen tegenwoordig worden verkocht is 7500 dollar, maar je vindt ze ook voor veel minder. Deze lente werd er zelfs een voor één dollar verkocht. De aanwezigheid van de eerste pioniers trekt andere kunstenaars aan. ‘Het is niet alleen de goedkope ruimte die hen aantrekt’, zegt Corinne Vermeulen, een Nederlandse kunstfotografe die sinds 2001 in Detroit woont en werkt, ‘de stad is ook een geweldige inspiratiebron.’ Sommigen gebruiken de stad zelf als doek. In Heidelberg Street hebben twee kunstenaars, Tyree Guyton en Tim Burke, de hele straat ingepalmd, leegstaande huizen inbegrepen.

 

Scott Hocking gebruikt vervallen fabriekshallen als decor voor zijn installaties. ‘Er heerst hier een soort anarchie’, zegt Vermeulen, ‘dit is het Wilde Westen, je kunt ongeveer alles doen. Daar staat tegenover dat je op geen hulp kunt rekenen. Het omgekeerde van Nederland.’ Misschien omdat het zo anders is dan thuis zijn er opvallend veel Nederlanders betrokken bij de nieuwe kunstscene in Detroit. Zoals Joost Janmaat en Christian Ernsten van de groep Partizan Publik en Femke Lutgerink die medeoprichters zijn van het internationaal collectief Detroit Unreal Estate Agency (een woordspeling op real estate, vastgoed). Deze groep, waarvan naast kunstenaars ook architecten en stadsplanners deel uitmaken, is geïnteresseerd in de nieuwe samenlevingsvormen die in de ‘postapocalyptische’ stad ontstaan. Ze documenteert het proces en participeert in kunstprojecten. Tom Parish, een kunstschilder die lang woonde en werkte in de Book Tower, een prachtige art-deco-wolkenkrabber down town die nu ook leegstaat, is sceptisch over de groeikansen van Detroit als kunstcentrum: ‘Er is geen lokale markt die het kan ondersteunen. Alle kunstenaars die ik ken hebben een tweede baan, tenzij ze hun werk elders kunnen verkopen. Maar dat houdt hen eerlijk. Ze maken geen kunst om hun publiek te behagen, want er is geen publiek’.

Fietsen is een genot in Detroit, omdat er zo weinig auto’s zijn en het stadslandschap zo gevarieerd is. Stadsbuurten wisselen af met prairies; tussen de ruïnes liggen tuintjes en hier en daar staat een boerderijtje. Zoals dat van de 31-jarige Greg Willerer, die zijn groenten aan het begieten is. Trots leidt hij me rond in zijn piepkleine urban farm. ‘Voor een rij mesclun-sla krijg ik honderd dollar’, zegt hij. ‘Ik verkoop het aan de beste restaurants van Detroit.’ We gaan zitten voor een van de serres die Greg heeft gemaakt van plastic en metalen buizen. Links torent het Motor City Casino boven de boomtoppen uit. ‘Met mijn rug naar het casino beeld ik me in dat ik op het platteland ben’, zegt Greg. Dat is niet moeilijk. Vogels kwetteren, bijen zoemen, een kip kakelt. Bloeiende rozen en diep groen alom. De geur van vers omgespitte aarde. ‘De grond is hier heel vruchtbaar’, zegt Greg. ‘Dat wisten de Fransen al.’ We kijken uit op grasland dat hele straatblokken in beslag neemt. ‘Vijftien jaar geleden stonden de huizen hier nog zij aan zij.’

In een van de overgebleven houten huisjes gaat de voordeur open. Een klein meisje komt naar buiten en huppelt door een wei. Het gras is zo hoog dat alleen haar blonde krulletjes er bovenuit dansen. Maar de verdwenen huizen hebben een onzichtbaar spoor achtergelaten. Er zit gif in de grond, vooral lood. Greg moest nieuwe grond aanvoeren die hij mengde met plantaardig afval van een brouwerij. Ook kweekte hij zonnebloemen en maïs die het gif uit de grond zuigen. Maar vervuiling blijft een groot probleem voor de urban farmers. Ze is het ergst rond de oude fabrieken. Daar zijn de brownfields, waar zelfs geen onkruid groeit. Greg kweekt alles biologisch, zonder pesticiden. De meeste stadsboeren in Detroit doen dat volgens hem. Hij participeert enthousiast in het Garden Resources Program dat in 2003 werd opgestart door een coalitie van lokale groepen en de landbouwfaculteit van de Universiteit van Michigan. ‘We betalen tien dollar per jaar, maar we krijgen er veel voor terug: gratis zaad, gebruik van gereedschap, en lessen.’ Er zijn ruim achthonderd deelnemers aan het programma, waaronder 170 community gardens en veertig scholen. Vorig jaar produceerden ze samen 164 ton voedsel.

Er zijn nog talloze andere organisaties van stadsboeren in Detroit. Zoals Urban Farming, in 2005 gesticht door soulzangeres Taja Sevelle. De coöperatieve groep bebouwt nu al vijfhonderd terreinen van gemiddeld honderd vierkante meter. De partners nemen wat ze nodig hebben en de rest van de oogst gaat naar de armen. Financier John Hantz ruikt winst in het stadsboeren. Zijn bedrijf heeft ruim 28 hectare lege terreinen aan de oostkant van Detroit opgekocht. Als het stadsbestuur, zoals verwacht, zijn zegen zal geven, wil hij vanaf volgend jaar de grootste stadsboerderij ter wereld openen. Hij belooft wind- en zonne-energie te gebruiken, honderden arbeidsplaatsen te creëren en de lokale boeren en tuinders te helpen. De groei van urban farming in Detroit is spectaculair, maar volgens Greg nog niet genoeg. ‘Te veel mensen hier blijven passief wachten op hulp van buitenaf’, klaagt hij, ‘maar niemand zal Detroit te hulp komen. Detroit na de auto-industrie is zoals Cuba na het vertrek van de Russen. We kunnen alleen op onszelf rekenen.’ Hij hoopt dat Detroit een experiment wordt waar de hele wereld van zal leren. ‘Vroeg of laat is de olie op en zullen de steden moeten leren om zichzelf te bedruipen.’ Greg is alvast optimistisch. Hij heeft zijn baan als leraar Engels opgegeven om zich voltijds op het boeren te storten. Hij droomt van een modelboerderij waar andere Detroiters het vak leren. Volgend jaar wil hij een leegstaand terrein aan de overkant van de straat in gebruik nemen (de stad, die alle lege terreinen erft, laat dat toe, maar behoudt zich het recht voor om het weer af te pakken mocht er een koper opdagen) en twee mensen in dienst nemen.

Ik fiets verder en passeer een boerderij die wordt uitgebaat door een school voor meisjes die zwanger zijn of al een kind hebben. Het doel is om de jonge moeders via de boerenstiel te leren op eigen benen te staan. Een paard en enkele geitjes komen nieuwsgierig op me af. Hun weide ligt tussen een appelboomgaard en een groentetuin. Later rijd ik in de namiddagzon door een lege straat. Er staan prachtige villa’s, al even doods als hun buren. Enkele huizen hebben geen daken meer. De ramen zijn omrand door roet. Er rijden geen auto’s. Er is niemand te zien. Of toch, daar is een man die in een tuintje naast een flatgebouw aan het spitten is. Het gebouw staat leeg, slechts in één flat zijn de ramen nog intact. Er hangen gordijnen voor. De voordeur staat open. In de hal staan een fiets en een paar schoenen. Woont de tuinier hier? En zo ja, hoe overleeft hij de bitterkoude winter? Ik kijk naar hem terwijl hij de zwarte aarde omwoelt en vraag me af of ik naar de stad van de toekomst sta te staren.