‘Ik bedoel, ik heb dus niks tegen technologie, hè? Hoe zou ik al mijn koeien moeten melken zonder machines?

Daar had je vroeger tig knechten voor nodig, hè? Van die jongens uit de buurt die het vak moesten leren. Of gewoon geld nodig hadden. Nou, dat was geen pretje hoor, de hele dag van die lapzwansen op het erf. Was ik alleen maar bezig die gasten achter de broek te zitten. Want als je er niet met je neus bovenop stond deden ze niks, hè? Bietje aankloten, geintjes uithalen met mekaar. Gevechten met koeienstront, verstoppertje in het hooi, glijwedstrijden van de mestvaalt af. Ik heb het allemaal gezien. Maar melken, ho maar. Stonden die arme beesten daar te loeien.’

‘Sorry hoor. Wacht, ik schuif wel wat op. Bietje krap is het wel, hè?’

‘Ik heb eens een Canadees aan het werk gehad. Neef van een oom van mijn vrouw, of de zoon van een neef van haar, weet ik het. Jimmy. Wilde wel eens wat van de wereld zien. Of hij niet een tijdje bij ons mocht komen werken. Ja, nou ja, we konden alle extra handjes gebruiken, hè, in die tijd. Harde werker zeiden ze, gewend aan het boerenleven. Dus ik zeg, laat maar komme, kan ’t schelen. Nou, dat heb ik geweten. Binnen een week had ie het aangelegd met de dochter van de buurman. Binnen een week, hè? Lag tie met haar te flikflooien toen ik ‘s morgens in de stal kwam. Fles wijn d’r bij. Dat meiske half uitgekleed. Die schrok zich rot natuurlijk. Arm ding. Nou, toen heb ik onze Jimmy eens efkes wat anders verteld. Mijn Engels is niet zo goed, hè, maar daar was geen woord Frans bij, zal ik maar zeggen.’

‘Twee weken later. Ik kom ‘s avonds de stal in en ik denk: wat ruik ik toch? Ik mijn neus achterna, overal zoeken. Wat denk je? Zit die verrekte Canadees in een hoekje te roken. En niet een sigaretje, hè? Zo’n toeter. Was tie in de stad geweest. Of ik ook een trekje wilde. Nou, toen heb ik ‘m het erf af geschupt. Kan die dan wel familie zijn, dat moet ik hier niet hebben. Je kunt ook te ver gaan, hè?

Nee, dan liever machines.’

‘Het is dat knopje, hè, als ik er straks uit moet?’

‘Mijn zoon, die is anders. Ik bedoel, niet zoals die jongeren van tegenwoordig. Weet wat hard werken is, jong als tie is. Niet van die poespas. Die laat zich de kop niet gek maken door al die nieuwigheidjes. Niks geen spelletjes op de tablet, gewoon, ’s avonds nog efkes achter de televisie en dan naar bed. En ’s morgens vroeg op, hè? Zit nog eerder aan het ontbijt dan z’n vader. En hij snapt beter hoe de machines werken. Al die computers van tegenwoordig. Nog een paar jaar, dan neemt hij het over.’

‘Als tie dan nog kan lopen tenminste. Ligt in het ziekenhuis. Voet verbrijzeld. Overreden door zo’n zelfrijdende auto. Kun je je voorstellen? Tesla, of hoe heet zo’n ding. Komt zo het erf op rijden. Mijn zoon komt net uit de schuur, dat apparaat rijdt gewoon door, dwars over die voet. En wat denk je? D’r zit niemand in! Geen bestuurder, niks! Foutje, zeggen ze dan. Iets met de navigatie. Is allemaal nog niet helemaal op orde. Maar voor de verdere ontwikkeling hebben ze ervaringen in de echte wereld nodig. Nou, dacht ik, ik zal ze de echte wereld eens laten ervaren. Ja, ik bedoel, wat moet ik dan? Ik kan toch moeilijk mijn zoon dood laten rijden, of wel dan?’

‘Ik met de trekker naar dat kantoor. Zo’n groot modern gebouw, veel glas, mannen in pak. Bakken met geld worden daar verdiend, kun je zo zien. Maar geen oog meer voor de mensen, hè? Chipje hier, schakelingetje daar en hups, zo de samenleving in. En als er wat mis gaat dan zijn ze niet thuis, hè? Ja, vergissing, kan gebeuren, van belang voor de wetenschap, blablabla. Nou, deze keer hebben ze zich in de verkeerde vergist. Dus ik sta daar voor dat kantoor met de trekker en ik denk: kan ’t schelen. Gas erop. Dwars door die pui. Een geraas, niet normaal. Ja, zeg ik, foutje, nieuwe navigatie. Is nog in ontwikkeling. Konden ze niet mee lachen.’

‘Afijn, ik heb dus niks tegen technologie, hè, best handig soms, maar je kunt ook te ver gaan.’

‘Ah, is dit de rechtbank? Dan moet ik er hier uit.’