Nee, Azië stond niet op m’n verlanglijstje, Europa was me groot genoeg.
Wat wist ik feitelijk van Nepal? Himalaya, heilige mannen, yaks, zoiets dus.
Maar het was m’n dochter die het vroeg en die kent m’n smoezen wel, daar is geen psycholoog voor nodig.

Kortom, alle bezwaren gingen overboord en ik zei maar al te graag ja.

Daarom zit ik nu in iets als een stenen badkuip, net naast een kolkende rivier. Gorgelend loopt het bassin vol warm water uit het binnenste van de aarde. Om me heen drijven donkere hoofden op de golfjes, net badeendjes. Acht paar ogen staren ongegeneerd naar het blonde hoofd van mijn dochter. Ze babbelen in onverstaanbaar Nepalees, soms pik ik er een Engels woord tussenuit. Ik glibber over natte stenen naar een golfplaten hok. In het stikdonker droog ik me af en kleed me aan. Ik maak me zorgen over de terugweg naar de lodge. In het donker is het lastig om de uitgehouwen treden te vinden. En dan, wat zullen we boven aantreffen?

Het is de voorlaatste dag van onze trektocht. Tien dagen zwierven we door ShangriLa, het verloren paradijs. We ploegden op 4200 meter door verse sneeuw en wat lager door verse ezelmest. Urenlang bestegen we ongelijke stenen trappen, daalden af langs steile paden. We passeerden primitieve nederzettingen en ontmoetten gastvrije bergbewoners. Vanmiddag daalden we minstens duizend meter. Bamboe en rododendrons veranderden in theestruiken en bananenpalmen. De eenvormige blauwe theehuisjes veranderden in bont geverfde woningen. Onze Nepalese gids knikte naar de diepe kloof die ons van de beschaving scheidt, hij wees naar de hangbrug die we morgen moeten oversteken. Nu flikkert er enkel een flauw lichtje in het zwarte gat.

 

We klimmen terug naar de lodge. De avond is warm en klam, Zweetdruppels glijden langs m’n voorhoofd in m’n ogen. Chiring, de gids, geeft me zijn hoofdlamp. Boven ons glimmen de eerste olielampen, de rook van houtskoolvuurtjes slaat op mijn keel, ik hoest. Stemmen murmelen achter dunne wanden, tussen de struiken scharrelen kippen en varkens. Ik schrik van een harde klap, de gids kijkt op. Het lijkt van een hoger terras te komen.

Bij aankomst vanmiddag hing er al een eigenaardige sfeer. In andere lodges worden we altijd verwelkomd met de traditionele begroeting, “namasté”, handen gevouwen, hoofd gebogen, vriendelijke glimlach. Hier waren de vrouwen schuw. Als geesten slopen ze over de galerij langs ons vertrekje. En dan waren er die kinderen en die rare kerel die mompelend over het binnenplaatsje zwalkte. Hij greep een hond en smeet hem pardoes een eind weg. Het beest jankte, de kinderen gilden en probeerden de vent weg te jagen, ze sloegen hem met hun slippers. Hij droop af. Misschien was het de dorpsgek.

Die klappen hierboven zijn serieus, ze worden steeds harder. Het lijkt of iemand met een eind hout tegen een ijzeren plaat slaat. We zijn nu op het binnenplaatsje van de lodge. Chiring drukt ons een beduimelde menukaart in handen, zeker om ons af te leiden. Weer een klap en nog één. Een rauwe kreet uit de richting van een golfplaten schuurtje, nog meer slagen. Chiring neemt onverstoorbaar onze bestelling op, Vragend kijken we hem aan. Hij grijnst welwillend maar doet of hij ons niet verstaat. Het voelt unheimisch. Het schreeuwen verandert in een soort gejank. We worden binnen geroepen om te eten, er is verder niemand. Eén ogenblik is het stil, een cicade sjirpt in een struik. Plotseling krijst er een vrouwenstem, een huilerige mannenstem sterft weg tussen de huisjes en over de trappen, achtervolgd door een stortvloed van scheldwoorden. Chiring zien we deze avond niet terug.

 

De laatste dag. Chiring begroet ons tijdens het ontbijt. De twee vrouwen in het zaaltje maken geen oogcontact. De één is verdiept in haar mobieltje, de ander staart met een lege blik over de binnenplaats.

“Het was hun vader. Hij drinkt teveel en dan sluiten ze hem op. Vanochtend is hij teruggekomen.”

We laten het dorpje achter ons en dalen af naar de hangbrug. Het is een imposante constructie van staalkabels en planken. Het ravijn onder ons is minstens honderd meter diep, op de bodem buldert een bergstroom. Groene terrassen plooien zich langs een onwillige bergflank. Een ezelkaravaan trekt met vrolijk belgerinkel over het smalle plankier, drijvers schreeuwen. De dieren schommelen onverstoorbaar naar de overslagplaats waar vrachtwagentjes hun lading zullen overnemen en nieuwe lading aanvoeren. Dragers vullen hun bamboemanden en bevestigen de riemen aan hun voorhoofd. Bussen zwoegen rokend omhoog over de stoffige bergweg. We zijn de kloof over, we zijn terug in de beschaving.