’s Ochtends zet ik koffie die ik nooit opdrink omdat ik altijd te laat ben. Het eerste stoplicht is rood, maar niet voor rechtsaf.

Ik moet rechtsaf, maar ik kan niet rechtsaf want er zijn vier fietsers voor me naast elkaar gaan staan, twee aan twee, en daarnaast hebben ze van die gele gemeentestenen neergezet om te voorkomen dat je langs je de kudde glipt die de weg heeft geblokkeerd. Ik sta te wachten. Niet op een groen licht, maar op zes achterhoofden die te kort hebben nagedacht.

Als ik aankom bij wat ik mijn werk noem vraagt iemand waar ik was. Ik zeg hem niet dat ik denk dat te ambitieuze evolutie ons het zelfbewustzijn heeft gegeven en dat dat nooit had mogen gebeuren omdat we nu weten dat alles in het leven vooral gewoon de tijd doorkomen is. En ik zeg hem ook niet dat ik het toch miljoenen mensen verplicht ben mijn leven, dit leven, niet te verpissen door totaal gebiologeerd te zijn door de constante monoloog in mijn hoofd.

Want ik weet het hè. Ik weet het zelf ook wel. Dat is nu juist mijn probleem. Ik stond tien minuten eerder bij een stoplicht mijn gedachten onder te dompelen in narcisme en verveling. En ik kan maar niet bevatten hoe groot de inzet is om enige zeggenschap te houden over wat ik denk. Ik wil die mensen bij het stoplicht niet haten. Ook niet die dikke op z’n scooter.

Ik kijk naar mijn collega die ik niet eens echt heel stom vind maar gewoon. Gewoon. Bouwsteen voor ongeluk. Gewoon. Gemiddeld. Niet heel stom, ik vind hem niet heel stom, ik vind hem wel prima. Ik zou hem niet willen zijn, maar ik begrijp wel waarom hij zijn leven zo heeft ingericht. Ik kijk naar hem en ik zeg: ik kom van thuis. Hij knikt en druipt af. En dan begin ik met iets onbelangrijks, dat doe ik een paar uur, dan neem ik pauze en dan doe ik iets onbelangrijks met nog minder motivatie en dan ga ik weer naar huis. Vroeger vond ik het een troost dat een groter systeem er voor zorgt dat ik hier in ieder geval voor betaald krijg, maar nu begint me dat te verontrusten.

Op weg naar huis denk ik aan iemand waar ik van hou omdat ik ermee kan lachen om de dingen waar ik in mijn eentje om zou huilen. Maar nu hebben we ruzie en alle ruzies met mensen die je langer dan vijf jaar kent gaan nooit meer echt alleen maar over waar ze op dat moment over gaan. Er is altijd het intuïtieve gevoel dat de ander al langer echt een lul is, of een kut, wat je niet kan bewijzen en de ander niet kan ontkrachten omdat niemand écht heeft opgelet en met concrete voorbeelden komt.

Ik kom thuis en ik zie een koud kopje koffie staan. Ik denk aan mijn oma. Aan hoe zij haar teckel de resten van haar cappuccino liet oplikken. En aan hoe ze brood in de tuin legde dat nog vers was, om de duiven te verwennen. En door mijn oma, de laatste die ik kende die cynisme totaal vreemd was, denk ik aan een schrijver die mij dierbaar is omdat hij vocht tegen ironie en streed voor clichématig en pathetisch zijn, omdat een mens daar recht op heeft. Ik pak het kopje, spoel de koffie door de gootsteen en ik: dit is dus mijn leven. Ik sta liters koffie te zetten voor iemand die er helemaal niet is.