De kloof overviel hem. Altijd was zijn wereld vol met beelden geweest die hem een realiteit van eenheid hadden voorgehouden. Herinneringen waren het nu.

Zijn ooms en tantes met hun kinderen op bezoek bij de grootouders. Ze waren onafscheidelijk. Ze hoorden bij elkaar zoals zijn handen bij zijn armen. Zoals zijn hoofd bij zijn nek. Zoals hij als kind bij zijn ouders. Maar na verloop van tijd werden de herinneringen gefilterd door een inzicht dat barsten liet zien. Hoe kon hij weten dat het een proces zou zijn dat zich ging voortzetten in een absolute volmaaktheid in elk eenheid die hij bewust en onbewust voor zeker en constant had ervaren?

De dood was een verschijningsvorm van de kloof die hem het gruwelijkst had getroffen. Zijn eerste overledene die hem achterliet zonder waarschuwing, zonder terughoudendheid liet voelen en weten dat eenheid een illusie was. Een fata morgana op het netvlies van de dorstige in de woestijn, die oploste zodra hij te dichtbij kwam.

Hij stond thuis aan het bed van zijn moeder terwijl de huisarts haar vertelde dat ze zou gaan sterven. De kanker was uitgezaaid en niets kon er meer tegen gedaan worden. Elk woord scheurde hem meer en meer van haar af. Zij zou gaan overlijden en hij niet. Hij stond daar maar en was getuige en meer niet. Geen eenheid meer…niets. De grootste afstand is daar voelbaar waar de sterkste band verbroken wordt. Een martelende kennisgeving dat hij een individu was.

De kloof deed zich gelden als een wetmatigheid, een oerwaarheid in het bestaan, in zijn bestaan. Meerdere tantes werden vroeg weduwe. Er was een echtscheiding in de familie. Ruzies onderling tussen gezinnen en binnen gezinnen. Sommige met onherstelbare schade en verwijdering. De tijd liet vervreemding zien. Neefjes en nichtjes verdwenen uit zijn leven, en dat was nog maar het begin. Vanuit zijn perspectief bekeken was het een afbrokkeling van een geheel dat eigenlijk bij elkaar hoorde. Het bleek een fata morgana.

Zoals de band tussen broers en zussen , tussen broers en broers, en tussen zussen en zussen hem een wondermooie harmonie moest lijken, zo’n fata morgana was het. Hij was enig kind. Alle verhoudingen werden in zijn leven gekloofd tot wat ze werkelijk waren: losse eenheden.

Zijn vader hertrouwde met een weduwe. Och, zijn vader! Hij was een met hem, zelfs in zijn gebaren en manier van lopen. Maar zijn talenten waren niet dezelfde. De wereld van muziek en literatuur, de hemel van de kunst deelde zijn vader niet met hem. Hoe kon hij ook? Zijn vader had twee rechterhanden terwijl hij onhandig was in alles wat maar enigszins op techniek leek. Afstand bracht

het. Verwijding en verlies. Maar liefde dichtte dit. Liefde over en weer ondanks de harde woorden, verwijten en het onbegrip. Zijn vader bracht een nieuwe werkelijkheid in zijn leven: een stiefmoeder. Hij noemde haar nooit zo. Altijd sprak hij haar aan met haar voornaam. Een verhouding ontstond gedurende de jaren die voorbijgingen met haar, alsook met haar kinderen uit haar vorig huwelijk. Maar de kloof blikte geduldig achter de voile van harmonie en deze viel koud op de grond toen zijn vader stierf.

Getormenteerd leefde hij verder met alle kloven in zijn ziel. Was hij gebroken? Was hij verbitterd en gedesillusioneerd? Of kwam hij er sterker uit? Gehard door het leven. Het was van alles wel een beetje.

Openbaringen waren op zijn weg gekomen. Bronnen van kracht die in hem zaten en hem deden overleven. Die hem het leven deden vasthouden en liefhebben. Humor was er een van. Humor en muziek en een steeds intensere vorm van empathie. Hij voelde het leed van anderen steeds sterker. Het bracht hem tot het besef dat sommige kloven overbrugd konden worden, zoals liefde dat ook deed. Waarbij hij aan zijn vader dacht die in een droom naar hem lachte. Alle leed is geleden. Alle pijn is voorbij. Hij strekte dan zijn hand uit alsof hij weer die kleine dreumes was op die foto. Die foto waar hij tegen een bal schopte terwijl zijn vader hem aan zijn handje vasthield zodat hij niet om zou vallen.

Zijn we niet allemaal als de sterren aan de hemel, dacht hij. Een geheel wanneer je alles overziet, maar alleen en dwalend los wanneer je dichterbij komt. Zoals je lichaam is, van top tot teen, van alle zijkanten begrensd. Geboren om alleen te zijn met het streven dat te overwinnen. Om die kloof te overbruggen. In een tijd dat het mode is om het tegendeel achterna te gaan.