‘Komt ongelukkig uit. Net nu. Kou maakt gierig. Verrek. Hij doet’t echt niet. Kloteding. Ik trek een extra trui aan.

Grappig… Ik zie precies wanneer ik die trui voor het laatst aan had. Tijdens de neus… Ik heb er groen in verwerkt, karmijn, titaanwit bij de hoge lichten. Met de kattentong heb ik onder die neus gekieteld. Hij lijkt nog steeds op Putin, maar qua sfeer straalt hij geen alleenheersersmentaliteit uit. Geen tsaar. Eerder een ehm…

Ik zet het doek voordeliger neer, van het licht af, weg bij het raam. Snel, voordat hij er is. Een uit z’n krachten gegroeide bint. Geen haar, geen lippen, teruggeslagen kin, ogen dicht bij elkaar, lange wangen.

Maar hij weet’t : kale mannen en baby’s zijn niet mijn specialiteit. Dat heb ik van tevoren verteld. Met Pruissisch blauw heb ik reliëf aan z’n schedel moeten geven. Eigenaardig. Zo’n schedel lijkt rond aan de bovenkant, maar bij volwassenen zitten er hoekige stukken in. Anatomie. Man, man, man, hij mag blij zijn dat ik Baselitz niet ben. Dan zou hij nu ondersteboven hangen. Zo, daar staat’ie beter. Hoe laat is het? Heb ik nog tijd om naar de wc te gaan?

Die baby van, eh, hoe heettie ook weer… Die kleine van Mo. He-le grote kale schedel - à trois quarts. Geen sprietje haar. Nergens houvast… Wat heb ik die vaak met verf-uithaal weggepoetst en opnieuw gedaan. Mensen willen een gelijkend portret.

Toch moet er verschil zijn tussen kunst en werkelijkheid - vind ik. Waarom zouden we anders kunst nodig hebben? Interpretatie, toch? Ik begrijp ook wel dat dit doek niet voor een breed publiek geschikt is, maar wat heb ik ‘breed’ te maken? Mmm? Dit is zoals ik hem zie. Op het canvas kan ik alles. Daar richt ik de wereld in. Als iets me niet zint, pak ik gewoon een kwast.

Hij staat al in de vernis. Heerlijke geur, ik zou er zo een slok van willen nemen.

Allez. Opendoen. Daar is’tie.

Dure jas... Waar zal ik hem neerleggen? Heeft’ie het nu al koud? Op dat ministerie van hem hebben ze vloerverwarming op alle verdiepingen. Het zijn stilzitters. Ik loop veel tijdens het werken en ik draag dikke werkkleding. Dat helpt. Kan ik een klant aanraden rondjes te lopen?

Nee, ik hoef zijn cognac niet. Zuipen midden op de dag… Soms doe ik eraan mee, want klanten denken dat ’t hoort. Losbandige kunstenaars, nietwaar? Dat is hun idee van romantiek. Het mijne

heeft een andere kleur en smaakt naar gember… Mijn romantiek loopt via omwegen - niet die linkse directe.

Wat nu?

Zo. Ik geef hem een limonadeglas. Cognacglazen heb ik niet. Neeh - beter niet meedrinken van de cognac.

Wat doett’ie?

Overal aanzitten. Hè bah. Tsjesis. Nee, die vlekken gaan er niet af. Die zitten vast. Moet dat nou? Plat blijft hij sowieso. Dat blijkt maar weer. Diepte is hoe dan ook een illusie.

Ik heb geen moeite met witte mannen … Niks van. Neks. Naks. Waarom zegt hij dat? Dat Rogier er jonger uitziet dan hij, is logisch. Black don’t crack. Op wit zie je alles, elke rimpel. Bovendien heeft Rogier nog steeds een grote bos haar. Dat scheelt. Maar hij…

Hij is dek-wit met een druppel gebrande Sienna erdoor. En een puntje kraplak. Dat is zijn kleur. Mensen hebben er geen idéé van hoe lastig dat is. Om zo’n groot, bleek oppervlak interessant te houden. Dat beseffen ze niet. … Rembrandt stuurde kale mannen linea recta z’n atelier uit. Ze moesten eerst een pruik of een petje kopen. Denk ik.

Dat had ik ook moeten doen. Hij kan nergens vanaf blijven met z’n tengels.

Daar kan ik niet tegen. Dat moet ik niet. Ik krijg er genoeg van. Overal aanzitten met die palingvingers. Ben ik zijn nanny, soms? Hoe zit dat? Hebben ze op zijn ministerie al hun manieren overboord gegooid? Zijn ze daar allemaal zo? Is betasten een gewoonte? Op welk moment moet je daar iets van zeggen?

Dat hoofd komt me duur te staan. Wat moet ik doen?