Ik lig in mijn oude jongenskamer. Ik kan niet slapen. Rusteloos probeer ik mij te concentreren op mijn ademhaling. Er klopt iets niet. Mijn oren registreren een in- en uitademen, maar niet alleen dat wat ik door mijn neus doe en mijn buik doet bewegen. Ik luister aandachtig. Het ademen is niet alleen mijn ademen. Er zijn twee ritmes die naast elkaar bestaan en haastig afwisselen. Ik houd mijn adem in en probeer bewijs te verzamelen. Mijn hart bonkt. Het andere ritme, dat nu op zichzelf bestaat, is er nog steeds en klinkt helder.

Wie of wat hoor ik? Ik ben bang dat er een beest in de kamer is. Ik heb de angstige gedachte dat er een vies, nat dier onder het bed of het bureau ligt. Een bunzing, achter mijn oogleden zie ik hem. Waarom een bunzing? ‘Zijn er eigenlijk wel bunzingen in Nederland?’, hoorde ik laatst iemand vragen. Nu heb ik het woord bunzing in mijn hoofd. Mooi woord wel, bunzing. Misschien is het een buurtkat. Lijkt me sterk. Dan zou die kat al uren onopgemerkt in het huis zijn. En hoe zou hij zijn binnengekomen ? ‘Maar het kan’, zeg ik in mijn hoofd. ‘Het kan’, antwoord ik mezelf. Ik laat mijn hoofd van het bed hangen. Niets staart naar me terug als ik de donkere niemandsruimte onder het bed op de kop bezie. Maar het ritme is er, heel dichtbij.

Ik heb een ingeving. Wat stom. Natuurlijk. Het is mijn buurjongen, Mitchell. Hij woont nog bij zijn ouders en ik weet dat zijn kamer de aangrenzende is. Daar staat op het raamkozijn een Michael Jacksonpop die zingt als je op een knopje drukt, dat weet ik nog. Waarom ik nu aan zoiets triviaals moet denken weet ik niet. Ik controleer mijn eigen ademhaling. Neus, buik, buik, neus; die is er. Daarnaast hoor ik mijn buurjongen. Hij ademt hard en scherp. Ik heb er vrede mee, al stoort het me wel.

Dit kán helemaal niet. Mijn ouders wonen in de jongste stad van Nederland. De huizen in deze straat zijn opgeleverd in 1989 en staan bekend om hun weergaloze isolatie en geluidsdichtheid. Ik heb hier als puber regelmatig onaangekondigde feestjes gegeven. De buren hebben nooit iets gehoord. Althans, dat zeiden ze. Wie ademt er zo hard dat het door muren heen te horen is?

Zuchtend sta ik op uit bed. Ook onder het bureau is niets te zien. Het raam trekt me aan. Afleiding. Ik rol het gordijn naar boven en kijk naar buiten. Voor het rolluik van de dierenwinkel staat een man. Waarom staat hij om half 4 ’s nachts voor dat rolluik? De man brengt een mobiele telefoon naar zijn oor en spreekt enkele korte zinnen. Ik kan onderscheiden dat hij een pet op een ogenschijnlijk kaal hoofd draagt. Hij ijsbeert wat tijdens het bellen en kijkt om zich heen. Even denk ik dat hij ziet dat ik hem bespied. Ik deins weg van het gordijn. Mijn hart bonst in mijn borstkas en het andere ademen gaat sneller, messcherp.

Op het televisiescherm in de woonkamer staat een mollige man op het punt om te beslissen of hij koffer 19 of 64 laat openen. Het gezicht van de blonde presentatrice zit onder een dikke laag make-up. Wanneer de man geen beslissing kan nemen en radeloos een diepe zucht slaakt, begint ze te schaterlachen. Ik word er bang van. De door botox gefixeerde gezichtsuitdrukking, de dikke laag foundation, de neppe lach. Uiterst demonisch, besluit ik. Ik zap verder en zie een presentator die bekend staat om zijn studentikoze kledingstijl en kwajongensachtige maniertjes uitbundig lachen naar een bebrilde collega in een maatpak. Ik zet de televisie uit.

Ik stap de jongenskamer in. ‘Ik moét slapen’, denk ik. De tweede ademhaling hoor ik niet meer. Ik laat mezelf op bed vallen en sluit mijn ogen. Kale man. Bunzing. Mitchell. Kat. ‘Welke koffer gaat het worden, Peter?’ ‘Zo raar die ademhaling. Heel vreemd. Niet over nadenken nu, je moet slapen. Je hebt nog maar vier en een half uur. Stoppen nu. Stop. Alsjeblieft.’ Ik voel mezelf afdalen in een zwarte afgrond…

*geluid van twee personen die door elkaar heen ademen*