Ik zeg de verkeerde dingen. Ik weet het maar ik zeg ze toch. Niet om te pesten, nee, maar om te zoeken, om jou te zoeken, om jou, moeder van de jongen die bij mij opgroeit, te vinden.

We zijn beiden moeders. Ik heb geluk gehad, al had ik nooit gedacht dit te zeggen, met kinderen van verschillende vaders. Een kind is gevlucht, woont in het buitenland en ik zie hem hooguit twee keer per jaar.

En als ik hem zie, dan heb ik nog het gevoel dat hij er niet is, en als ik mijn armen om hem heensla, dan troost hij me een beetje, schieten de tranen in zijn ogen, in mijn ogen, maar hij gaat weer weg. Hij wil buiten bereik zijn, misschien niet per se van mij, maar netto gezien, toch wel, want anders was hij wel in de buurt. Kon ik maar een kop koffie met hem drinken, zomaar binnenvallen.

Nu heb ik jouw kind onder mijn vleugels. Jij hebt geen geluk gehad. Je wilde ontsnappen aan je ouders, die hielden je zo klein, en je belandde in zware omstandigheden in het buitenland. Je probeerde je hoofd boven water te houden en vergat je zoon, die op straat rondzwierf.

In dat buitenland, mijn binnenland meldden buurtgenoten dat er een kind verwaarloosd werd, jouw kind. Hij ging van crisisopvang naar groep en toen naar mij.

Hoe je ook huilde en beterschap beloofde, je kreeg hem niet terug. Je kreeg nog een kind, maar ook dat werd je ontnomen, en nog een kind, en ook dat werd afgenomen, en nog een kind, ach kon je er maar eentje houden. Je mocht gewoon geen kind hebben!

Jouw zoon aardde bij mij, hij kwam onder zijn hoody uit, speelt nu klassiek gitaar, slikt schuttingwoorden in, maakt vrienden, houdt veel van jou – geen kwaad woord over zijn moeder, durft boos op mij te zijn, plakt briefjes op zijn

kamerdeur: Keep out! Verboden! Je hoeft niet meer te komen! Ik slaap!

Hij is vrolijk, verbaasd over wat hij kan. Wij houden van hem.

Ik vroeg je mee naar de ouderavond. Wij stelden ons beiden voor: ‘ik ben de moeder, en ik ben de pleegmoeder.’ Alsof we gezworenen waren, alsof we door een deur konden, alsof we .... ja....alsof we wat?

Weet je nog, dat we naar de rechter gingen?

Die keek ons aan vanachter zijn brede bureau, jij en ik zijn allebei niet al te lang, we keken automatisch op tegen de rechter. Hij moest uitspraak doen over het verblijf van jouw zoon bij mij.

Hij keek van mij naar jou en toen weer naar mij, en toen weer naar jou. Hij sprak mijn achternaam uit en keek naar jou, en omgekeerd.

Wij keken naar elkaar. De rechter ritselde met de dossiers. Hij begon mij te horen. Wat ik wilde. Hij hoorde jou: hoe jij het vond gaan. Ik

zag dat mijn veter los zat, en hoe goed jouw haar gekapt was, en je gezicht mooi bijgewerkt, en je droeg een nieuwe jas.

‘Mevrouw, u krijgt uw zoon niet terug.’

Pas toen zag de rechter wie wie was, omdat jij een stoel omtrapte en schreeuwde dat je voor hem zou vechten.

Jij hebt niet zoveel geluk gehad, en ook mij overkwamen dingen die ik dacht niet te kunnen verdragen maar jouw zoon maakt mij wel gelukkig, dat zou je collateral happiness kunnen noemen, als was het mij daarom niet begonnen.

Jouw zoon is niet bij mij omdat ik mijn zoon mis. Mijn zoon is mij ontvlucht, denk ik. Hij heeft niets ernstigs gedaan, misschien hebben ik als ouder iets verwijtbaars gedaan. Wel zeker valt mij veel te verwijten. Ik ben nalatig geweest, ik had het beter moeten doen, ik twijfelde, ik greep niet in, ik was teveel met mezelf bezig, ik vroeg niet om hulp,

ik verwende hem, ik was bang hem te verliezen. Ik heb gefaald, als alle moeders, maar het blijft falen en het blijft niet straffeloos, want hij is weggegaan.

En jouw zoon, trekt zijn vingers over mijn wangen, en zegt: ‘Geen traantjes, ik weet wel dat je hem mist, maar je hebt mij.’

En ik sla mijn armen om hem heen, en zeg dat hij lief is omdat hij me wil troosten, maar dat ik mijn eigen zoon mis, zoals alle moeders hun eigen zonen kunnen missen.