Ik kijk uit het raam. De zon schijnt. Een lucht zoals ooit op doek gezet door Hollandse meesters, blauw met alle tinten grijs. Ik hou van de wolken, steeds anders, zo … vol karakter lijken ze tegen mij te praten. De bomen toornen hoog boven de huizenrij uit die het uitzicht vormt vanuit mijn slaapkamerraam. Ze roepen. ‘Kom maar, we staan stil, bewegingsloos.’

Boven op de kast wachten ze. Weggeborgen nadat de herfst zijn intrede deed en het residu van natte stormen mij steevast uit evenwicht bracht. Vandaag kenmerkt de winter zich door gevoel van lente, fris dat wel, maar droog. De wind lijkt in winterslaap.

Wielen onder mijn voeten, muziek in mijn oren. Met voorzichtige slagen vind ik mijn weg, de straat uit, tot asfalt zacht wegzoeft onder mijn voeten. De bocht om, linksaf. Een glad pad strekt zich voor mij uit. Asfalt zo glad dat vaart maken, veel vaart, de weg opent naar opstijgen naar hogere sferen. De kick van door het landschap flitsen, nagekeken door schapen die hun voeten vinden in gras nog wit van de dauw, ontwaakt een gevoel van euforie. 

‘Ik kan de hele wereld aan! Alle dromen liggen daar, voor mijn voeten.’

Niet vandaag. Vandaag lijkt het asfalt stroop. De benen pap. Het lijf zo log en zwaar. 

‘De tijd maakt niet uit. Je gaat niet opgeven. Doorgaan. Gewoon doorgaan, links, rechts, steeds weer.’

Andere muziek. Iets dat voortstuwt, in de rug blaast. Het maakt geen verschil. Zwalkend over de weg. Pijn. Elke ademhaling piept en kraakt. Mijn longen verkrampen, steeds verder. Waar is de lucht? Ik sta bijna stil. Richt mijn blik opzij. Kom ik nog vooruit? IK WIL NIET STOPPEN. IK GA NIET OPGEVEN. De tranen branden in mijn ogen als ik het steeds harder moet herhalen. Over mijn lippen komt enkel nog gefluister. 

Thuis kruip ik op de bank. In elkaar gedoken in een houding die nog het meest doet denken aan een bijna boreling in de buik van zijn moeder. Ik heb hulp nodig, prednison, antibiotica, kan ik dit keren? Dagenlang zweef ik tussen slaap en half wakker, niet in staat te verroeren, uit te reiken naar de mensen om mij heen. Tot langzaam de pillen hun werk doen. Ik kom overeind. Pak thee. Raap een paar sokken op dat verdwaald is achtergebleven, een spoor van uit mijn handen gevallen toont hoe mijn tijd tot stilstand kwam.

Niet meer! Nu weer in beweging. Behoedzaam. Bewust van waar ik sta schijnt de zon weer in mijn hoofd, komt tevoorschijn van achter die donkere wolken. Ik kan weer genieten, plannen maken. Een lach. Naar buiten. Een avond met mijn liefste. Ik breng zoonlief naar bed. Voorlezen, een knuffel, kletsen onder de deken. Het voelt niet meer alsof ik aan de voet van de Mont Blanc sta en de berg moet bestijgen. Vederlicht fladder ik omhoog. Ik straal. Ik leef. Wat is leven rijk. Schoonheid onbetaalbaar eenvoudig aan deze kant.

Ik ga koken. Schil aardappels, kook ze evenals de boerenkool. Terwijl ik ze samenstamp tot eenheid, voel ik de parallel met het leven. Een paar ogenschijnlijk eenvoudige ingrediënten maken het leven smaakvol. Gezondheid, liefde, verbinding. Met smaak eet ik het leven en schep nog een tweede keer op. 

Van de ene hap op de andere vult mijn maag zich met een tsunami van misselijkheid. De kou jaagt zich rillend door mijn lijf. Het optillen van mijn vork is als de Mont Blanc. Ik strompel van tafel en plof
neer op de bank. Piepend en krakend neemt de frequentie van mijn ademhaling toe tot duizelingwekkende aantallen. Om mijn bovenlijf lijkt een band gespannen die elke poging tot opnemen van lucht, zuurstof, belet. WAAR IS MIJN LUCHT? Onverstaanbaar gemurmel is het enige dat de tocht tot over mijn lippen redt.

De kuur pillen was nog niet eens af. In de veldslag tegen het microscopisch leger in mijn lijf moet ik een nederlaag incasseren. Terwijl ik het moet doen met wat ik heb, heeft het met het blote oog onzichtbare leger verse troepen aangerukt. Bewapend en al. 

In mijn hoofd zie ik plaatjes. Plaatjes van zwierend door de polder, dromen voor mijn voeten. Plaatjes van dansend door de kamer, onbevangen leven. Niet denken, maar doen. 

Mijn adem is ontnomen. Teruggeworpen naar de andere kant laat de zon in mijn hoofd zich weer schuil gaan achter het wolkendek. Slaat duisternis als een deken over mij heen. Morgen, morgen zal ik verder strijden, zal ik de deken afslaan. Ik wil alleen maar adem.