We kwamen net uit school, m’n buurjongetje en ik, toen het luchtalarm afging. Gelijk overal paniek. Mensen die gilden en schreeuwden. En waar je maar keek, zag je brandbommen.

Coos riep: “rennen Jopie!” Dus wij, hand in hand, de Vierambachtstraat uit. Liepen haast nog een ouwe vrouw omver. Moet je nagaan, die liep d’r kat te zoeken: “poes poes, kom dan poes”… En een paar passen bij d’r vandaan liep iemand met een naaimachine te zeulen – Je zag de gekste taferelen. Goed, wíj naar de Mathenesserbrug want daar had je de schuilkelder.

Een hele menigte samengepakt voor de ingang, iemand van de burgerwacht die op een fluitje blies en tot aan het Marconiplein stond alles in lichter laaie. Al die mensen duwen en trekken aan mekaar. Volwassen kerels nog het meest. Vrouwen en kinderen eerst? Als Pasen en Pinksteren op één dag vallen zeker. En verder hoorde je overal, óveral gebulder van vliegtuigen, en hing er die weeïge lucht waar je altijd zo misselijk van werd.

Nou had ik een paar dagen daarvoor van een nichtje van me, een dochter van tante Maaike, een pop mogen lenen. Kind, kind, je had me moeten zien met die pop… Ik was in de zevende hemel! Had van die zachtbruine ogen die vanzelf dichtgingen als je d’r neerlegde, en roze wangen met kuiltjes erin. Ik heb ’r zelfs een naam gegeven: Ninnie. Hoe ik daar nou aan kwam …? Maar goed, dat doet er niet toe. Je begrijpt, het was Ninnie voor en Ninnie na, en ’s avonds als ze bij me in bed lag, hield ik hele verhalen tegen d’r – vraag me niet wat – of lag ik versjes voor d’r te zingen. Goed, ik hang daar zo’n beetje tussen die mensen in en ineens zie ik Ninnie voor me… zó in de vensterbank staan. Ik denk: ik moet naar huis, dadelijk gebeurt er wat met ’r. Kan het gekker? Half Rotterdam brandde af, maar dat was het enige waar ik nog aan denken kon. En terwijl Coos met de stroom naar binnen dreef – ik heb nog geroepen: “ik moet naar huis” – heb ik me schrap gezet en me er aan de andere kant weer uit weten te wringen. Heeft er zelfs nog iemand geprobeerd me tegen te houden: “Wil je dood?!” riep ie, “naar binnen jij!” en greep me bij m’n arm, maar ik móest en zóu naar die pop.

Heb gegild en om me heen getrapt en toen heeft ie maar losgelaten. Goed, ík de brug over, de Mathenesserweg op, en toen gebeurde er zoiets vreemds… Het ene moment hoorde ik nog gegil en geschreeuw om me heen en zag de lucht helemaal zwart. En twee tellen later, alsof er iemand met z’n vingers had geknipt, was alles licht en leek het of ik in een soort van koker liep, en was het helemaal stil… Ik zag niets meer, hoorde niets meer maar wist dat ik die koker moest volgen, en rende zoals ik van m’n leven nog niet gerend had. En ook dat was heel anders, alsof je op een roltrap meeloopt want ik ging twee keer zo hard, en tegelijkertijd leek het of ik op één punt bevroren was. En toen, páts… wég koker, en stond ik voor de deur van ons huis in de Rösener Manzstraat. Ben de trap opgevlogen roepend: “ma, ma, waar zit je!” Nou ma zat met Fransje op het toilet te bibberen en te grienen en kon van angst geen poot meer verzetten. Ik door naar de achterkamer. Daar waren de ruiten al uit de sponningen geslagen, en zag ik Ninnie voorovergeduikeld op de grond liggen. Ik ‘krak-krak’ over de glasscherven naar d’r toe, d’r aan d’r armen uit het puin getild, en net toen ik ’r naar me had toegedraaid – ik droom er nog weleens van – weer van me afgesmeten: waar het gezichtje gezeten had was niets, bungelden die ogen aan een paar spiraaltjes uit de binnenkant van haar achterhoofd. Meteen daarop begon het hele huis te trillen en kwam het plafond naar beneden.

Hoe we buiten gekomen zijn, weet ik niet meer. Maar eenmaal op straat kwam m’n vader aanhollen. Die was vanaf de Maashaven op z’n sokken, moet je nagaan, op z’n sókken naar huis komen rennen zodra hij gehoord had dat het Westen werd gebombardeerd. Daar was ook de schuilkelder van de Mathenesserbrug bij – met Coos… Maar ach, laat ik er maar over ophouden… Ze zeggen wel: ‘alles is voorbeschikt’.