Arend zit naast het bed van zijn zus. Ada slaapt.

AREND:

Opname 22 januari 2019. Het Laatste huis. Check. Opname 22 januari 2019. Het Laatste huis. Check. Op de drempel van je kamer zei ik: 'Dat is ze niet.' Maar die Inez zei van wel. Ze gaf me een duwtje. Ik herkende je niet. Ik had je zo op straat voorbij kunnen lopen.

In de kast de verlovingsfoto van pa en ma en een foto van ons oude huis, Mei 1950, de appelbomen in bloei, moeder in de deuropening met ons op de arm. Zuigelingen, allebei in een lange witte jurk. Toen pas geloofde ik het. Die vreemde in dat bed, dat ben jij, mijn zus.

Je slaapt.

Slaap je?

Je ademt. Het is een oppervlakkig ademen. Af en toe een reutel. Je beweegt niet. Ik weet niet of je me hoort.

Hoor je me? Pssst.

Nee. Ze hebben je slapende gehouden. Nu ik er ben mag je wakker worden en kan het sterven beginnen. Die Inez zei: 'Het betekent veel voor haar, voor ons, dat je toch gekomen bent. Dan kan ze eindelijk gaan.' Ze keek blij.

Ik ben hier uit morele plicht. Geen vrije wil of liefde. Of zoiets. Jij hebt ons laten stikken. Opnieuw. Alles draaide altijd om jou. Tot je er vandoor ging.

Straks zal je je ogen open doen, je zal mij zien, en dan ga je iets zeggen, neem ik aan. Ik neem het op. Ik wil die laatste woorden van jou vastleggen, zodat je nooit meer kunt beweren dat je ze niet gezegd hebt.

Kruisbessen plukken. 'Wat bedoelt ze daarmee,' vroeg die Inez mij. Geen idee. We hebben nooit kruisbessen geplukt. We hadden geen kruisbessen. Ik lust ze niet eens. Neemt dat ding eigenlijk wel op? Check.

We hadden geen kruisbessen. Ik lust ze niet eens. Neemt dat ding eigenlijk wel op? Check. Hij doet het. Een scherm kan op zwart gaan en toch alles opnemen. Misschien neem jij me ook wel op, wie zal het zeggen.

Wie zal het zeggen. Wie.

Kruisbessen.

Al die jaren, overal, dacht ik dat ik je zag. Milaan, Madrid, New York, Stockholm, in het bos, aan zee, op een plein, op de fiets, ik zag je rug verdwijnen in mensenmassa’s, ik holde achter je aan, tikte op je schouder. 'Ada’ Je was het niet.

Fffffff. Ik blaas over je gezicht. Niets beweegt, niets trilt. Ik hoef niets van jou, Ada. Geen ding, geen herinnering, geen geld. Ik heb me van je losgemaakt. Als ik hier straks de deur uitga, dan ga ik precies zo als ik gekomen ben. De woorden die je zal zeggen zullen daar niets aan veranderen. Ik kan ze zelf ook wel zeggen, dan kun jij je de moeite besparen. Het spijt me. Daar koop ik niets voor.

Weet je waar ik iets voor koop? Waar ik iets voor zou kopen? Zou geven? Als jij zou toegeven. Maar dat doe je niet.

Wakker worden, wordt eens wakker. Ik heb niet eeuwig de tijd.

In de zandbak groeven we een tunnel, jij aan de ene, ik aan de andere kant, altijd spannend of we wel bij elkaar zouden komen, de sensatie van het eerste voelen, nog niet zeker weten of het wel onze vingers waren. Pas als jouw hele hand mijn hele hand vond, durfden we het te geloven, lachten we alsof we elkaar jaren niet gezien hadden.

Ik wilde altijd overal je hand vastpakken.

Het waren helemaal geen kruisbessen. Het was zomer 1968. We waren achttien. Het waren rode bessen. Ik plukte ze. Ik haalde mijn arm open aan de doornen, een lange schram waar kleine druppels bloed uit naar boven kwamen.

Jij likte ze op.

Rode bessen, zei je. Je lachte. Je likte nog een keer. Lekker, zei je. Je keek me aan, verlegen en uitdagend. Je wist wat je deed.

Ik zei: 'Doe het niet.' Het was laf, ik weet het. Ik wilde het en jij wilde het. We wisten het allebei. Het was onvermijdelijk en onontkoombaar.

Daarna ben je weggegaan.

Dat was het. Dat was alles. Het was. Alles, Ada. Alles.

Stil maar. Je hoeft niets te zeggen. Ik weet het. Ga maar.