Mijn naam werd Otto Sanders.

Veel mensen spraken het uit als auto, althans in mijn beleving. Het Vlaams filterde ik uit mijn zinnen, dat ging makkelijker dan ik dacht. Alleen bij woede lukt het niet, maar tegen de tijd dat ik dat ontdekte, deed het er al niet meer toe. De naam droeg ik als een nieuwe jas, eerst wat stijfjes, maar nu ben ik er zo mee versmolten dat ik er geen afstand meer van kan doen. Ik woon bij Sarinde Mellendonk, in een kleine hoekwoning bij het Spui. Deze woning is van haar ouders geweest. Onze gezamenlijke geheimen bedekken mijn eigen al aanwezige bestand aan leugens. Zo heeft Sarinde er geen weet van dat ik al eerder getrouwd was. Met Nathalie.

Met de waarheid vergaat het zoals met de vochtplek op het plafond van onze woonkamer. Hij blijft doorschemeren.

“Wat gek, post uit België. vast verkeerd geadresseerd. Ken jij een Samuel Bregman? Misschien een oud huurder van mijn ouders? Maar dan had ik dat toch geweten.” Sarinde liet de envelop tussen mijn krant glijden. Het handschrift van mijn broer. Via wie wist hij dat ik daar woonde? “Ik breng hem zo wel even naar het postkantoor.” In plaats daarvan nam ik hem mee naar het toilet waar ik bezweet mijn broers verwijten las. Een dissident van het leven noemde hij me, een uilskuiken. Een tweede brief wist ik te onderscheppen en retour afzender te sturen. Het had gewerkt. Er kwamen geen nieuwe brieven meer.

Nooit meer.

Waarom ben ik toch zo bang? Het getrainde liegen kwam mij drie jaar geleden bijzonder goed van pas. Het heeft mij weliswaar gered, maar niet gelukkiger gemaakt.

Ik mag geen waarom vragen meer stellen van mijn psychiater.

Waarom kan ik er niet mee ophouden?

De Amsterdamse markt ruikt hetzelfde als die van thuis. De meisjes, weliswaar wat mondiger, althans diegenen die ik gymnastiekles geef, doen zeker niet onder voor de hindes die om het hardst renden bij ons plaatselijke dorpsfestijn. Ik kan koken, dat verbaast Sarinde. Wanneer we dit samen doen herinneren haar handen mij aan die van Nathalie, maar dat kan ik haar niet zeggen.

Ze wilde mijn ouders ontmoeten. Ik speelde met het idee te zeggen dat ze niet meer leefden, schaamde me dat ik zoiets kon bedenken, zei enkel dat het niet kon. Schaam me nu opnieuw, ook zij zijn niet teruggekeerd.

Sarinde wil een kind. Het liefst een tweeling, dan is ze in een keer klaar. Ze doet de opleiding voor vroedvrouw, ze kent het gevaar dat mijn leven voorgoed veranderd heeft. Ze interpreteert mijn stilte als norsheid, onvolwassenheid. Ik kan haar er niet over vertellen. Ik ben bang dat mijn zaad een vloek bevat en dat over Nathalies dood spreken het nogmaals zal doen plaatsvinden. Beter is het mijn zaad helemaal niet te verspreiden. Dan vallen er in ieder geval door mij geen doden meer.  

Geen doden meer.  

Ik heb er alles voor over de tijd terug te draaien. Thuis te zijn gebleven.

Mijn naam werd Otto Sanders.